Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft zich op 13 februari 2020 bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag. Op 21 juni 2021 heeft eiseres aangegeven dat haar verzoek betrekking heeft op de jaren 2005, 2012 tot en met 2014 en 2019.
3. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft een voorlopige zienswijzeopgesteld waarin is geconcludeerd dat voor de jaren 2005, 2013 en voor de periode van 1 januari 2014 tot 26 mei 2014sprake is geweest van vooringenomen handelen. Toch komt eiseres voor de periode vanaf 1 april 2014 niet in aanmerking voor compensatie, omdat eiseres voor die periode geen recht had op kinderopvangtoeslag. Haar ex-toeslagpartner zat vanaf 25 maart 2014 namelijk een maand in detentie en niet is gebleken dat hij per 1 oktober 2013 deel heeft genomen aan een (werk)traject van de gemeente zoals gesteld door eiseres tijdens het oudergesprekvan 28 juni 2021. Voor de periode vanaf de stopzetting van de kinderopvangtoeslag per 10 juli 2014, bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag omdat eiseres in die periode geen gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang. Ten aanzien van de periode van januari 2014 tot en met maart 2014 heeft verweerder uit ruimhartigheid het standpunt ingenomen dat geen sprake is van evident geen recht op kinderopvangtoeslag en dat recht bestaat op compensatie. Voor de periode van april 2014 tot en met december 2014 heeft eiseres wel recht op de o/gs-tegemoetkoming. Voor de jaren 2012 en 2019 komt zij niet in aanmerking voor compensatie, omdat geen sprake is geweest van vooringenomenheid of hardheid.
4. Verweerder heeft de voorlopige zienswijze voorgelegd aan de Commissie van Wijzen (CvW). De CvW heeft in haar advies van 25 oktober 2021bevestigd dat de compensatieregeling en de hardheidscompensatie niet van toepassing zijn voor de jaren 2012 en 2019 en de periode van april tot en met december 2014.
5. In de primaire besluiten van 8 maart 2022 heeft verweerder het verzoek van eiseres om toepassing van de compensatieregeling (UHT-DC-I A) en de hardheidscompensatie ( [kenmerk 1] ) afgewezen voor het jaar 2012, de periode van april 2014 tot en met december 2014 en het jaar 2019.
6. In het primaire besluit van 8 maart 2022 ( [kenmerk 2] ) heeft verweerder de compensatie voor de jaren 2005 en 2013 en de periode van januari 2014 tot en met maart 2014 definitief vastgesteld op een bedrag van € 40.248.
7. In het primaire besluit van 15 maart 2022 ( [kenmerk 3] ) heeft verweerder de o/gs-tegemoetkoming voor de periode van april 2014 tot en met december 2014 definitief vastgesteld op een bedrag van € 4.153.
8. In het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie, niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het besluit met kenmerknummer [kenmerk 1] , gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de compensatie voor het jaar 2013 en de einddatum van de vergoeding voor de immateriële schade en voor het overige zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Het compensatiebedrag is daarbij verhoogd tot een bedrag van € 43.026, waardoor eiseres recht heeft op een nabetaling van € 2.778.
Wat vindt eiseres in beroep?
9. Eiseres stelt dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de vergoeding voor de immateriële schade had moeten doorberekenen tot aan de datum van het bestreden besluit. Uit de berekening die bij het bestreden besluit is overgelegd blijkt niet dat dit is gebeurd. Eiseres is het daarnaast niet eens met de hoogte van de aan haar toegekende compensatie voor de periode van januari 2014 tot en met maart 2014. Volgens eiseres is bij component C van de compensatie ten onrechte een bedrag van € 4.615 opgevoerd. Eiseres is het verder niet eens met de weigering van verweerder om voor de periode van april 2014 tot en met december 2014 compensatie toe te kennen en met de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen het besluit met kenmerknummer [kenmerk 1] . Eiseres doet ook nog een beroep op het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
10. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 22 november 2024 op het standpunt gesteld dat de vergoeding voor de immateriële schade en de compensatie voor de periode van januari 2014 tot en met maart 2014 juist zijn berekend. De compensatie voor de periode van april 2014 tot en met december 2014 is terecht afgewezen, omdat eiseres voor het jaar 2014 evident geen recht had op kinderopvangtoeslag. De ex-toeslagpartner voldeed in dat jaar namelijk niet aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang (Wko). Zo is hij in de periode van 25 maart 2014 tot 24 april 2014 gedetineerd geweest en is er geen bewijs dat hij in de periode daarvoor en daarna heeft gewerkt of een uitkering heeft ontvangen, deel heeft genomen aan een opleidings- of leertraject of geregistreerd stond bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende. Voor de periode vanaf 11 juli 2014 geldt dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang. Ten aanzien van het besluit met kenmerknummer
[kenmerk 1] heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres heeft volgens verweerder echter geen procesbelang bij het beroep tegen dat besluit, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt niet.
Wat is het toetsingskader?
11. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de hersteloperatie is dat gedupeerde ouders alsnog ontvangen wat ten onrechte is teruggevorderd of onthouden, aangevuld met een vergoeding voor materiële en immateriële schade. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie (Wht) volgt dat verweerder compensatie toekent aan een aanvrager die schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem in de periode vóór
23 oktober 2019 bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of doordat de toepassing van wettelijke regelingen heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid waarmee het wettelijke systeem vóór 23 oktober 2019 werd toegepast. Om voor compensatie in aanmerking te komen dient dus in ieder geval sprake te zijn van schade die eiseres daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van de institutionele vooringenomenheid of van de hardheid die heeft geleid tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag of tot stopzetting van de voorschotverlening.De compensatie wordt niet toegekend indien de door de aanvrager geleden schade is te wijten aan ernstige onregelmatigheden die aan haar toerekenbaar zijn.Van een ernstige onregelmatigheid is in ieder geval sprake als uit het dossier blijkt dat er evident geen recht op kinderopvangtoeslag bestond, bijvoorbeeld als het kind waarvoor toeslag is aangevraagd niet blijkt te bestaan, ouder is dan de geldende leeftijdsgrens of in het geheel geen opvang heeft genoten.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
De vergoeding voor de immateriële schade
12. Verweerder heeft op 29 november 2024 een nadere reactie ingediend en toegelicht dat bij het bestreden besluit per abuis de verkeerde compensatieberekening is overgelegd. Als bijlage is daarbij de juiste compensatieberekening overgelegd. De rechtbank stelt vast dat het daarin vermelde compensatiebedrag overeen komt met het verhoogde compensatiebedrag zoals vastgesteld in het bestreden besluit. De rechtbank stelt verder vast dat uit die berekening volgt dat, conform de toezegging in het bestreden besluit, de vergoeding voor de immateriële schade is doorberekend tot aan de dagtekening van het bestreden besluit. De eerder toegekende vergoeding voor de immateriële schade is daarbij verhoogd van € 14.000 tot een bedrag van € 16.000. Dit bedrag komt overeen met het door eiseres voorgestane bedrag zoals vermeld in haar beroepschrift van 24 mei 2024. De rechtbank is van oordeel dat het alsnog overleggen van de juiste compensatieberekening niet tot gevolg heeft dat verweerder in zoverre aan het beroep van eiseres is tegemoetgekomen. Het bestreden besluit was in zoverre immers juist en is in beroep niet gewijzigd, evenals het daarin vastgestelde compensatiebedrag van € 43.026. Het beroep van eiseres slaagt in zoverre niet.
13. Eiseres heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat zij de compensatieberekening niet goed kan volgen voor wat betreft de rentevergoeding. Eiseres heeft echter geen
concrete fouten aangevoerd die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de berekening van de rentevergoeding. Evenmin heeft eiseres stukken in het geding gebracht waaruit zou blijken dat de rentevergoeding onjuist zou zijn vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het compensatiebedrag in zoverre niet juist zou zijn vastgesteld. Het beroep van eiseres is in zoverre ongegrond.
De periode van januari 2014 tot en met maart 2014
14. Verweerder is in de compensatieberekening onder component A uitgegaan van een bedrag van € 4.615. Dit bedrag is vastgesteld op basis van een pro-rataberekening aan de hand van het over het jaar 2014 teruggevorderde bedrag van € 18.458. Uit artikel 2.3, eerste lid, onder a, van de Wht volgt dat het bedrag van € 4.615 verminderd dient te worden met het nog niet betaalde bedrag van de terugvordering. Voor het bepalen van het nog niet betaalde bedrag is verweerder uitgegaan van de gegevens van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van 25 februari 2021(het LIC-overzicht 1). Volgens verweerder volgt uit dit overzicht dat voor het jaar 2014 sprake is van een nog niet betaald bedrag van
€ 5.973,52. Maar omdat dit bedrag niet hoger mag zijn dan de pro-rata berekende compensatie van € 4.615, is verweerder in de compensatieberekening onder component C uitgegaan van een nog niet betaald bedrag van € 4.615. Deze berekeningsmethode heeft in het geval van eiseres tot gevolg dat de vastgestelde compensatie van € 4.615 alleen wordt meegenomen voor de vaststelling van de materiële- en de immateriële schadevergoeding en de rente.
15. De rechtbank constateert echter dat het in het LIC-overzicht 1 vermelde bedrag van € 5.973,52 een optelsom is van de nog niet betaalde bedragen over de jaren 2013 en 2014.
Gelet hierop ziet de rechtbank reden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder gehanteerde nog niet betaalde bedrag van € 5.973,52.
16. Verweerder heeft in beroep een LIC-overzicht overgelegd van 12 juli 2024 (LIC-overzicht 2). Dit LIC-overzicht ziet op het jaar 2014 en daaruit blijkt dat voor het jaar 2014 geen sprake is van een nog niet betaald bedrag.Ook blijkt daaruit dat het bedrag van
€ 5.973,52 is “verwijderd” op 5 november 2019 en dat op 12 juli 2024 sprake is van een openstaand bedrag van “€ 0,00”. De rechtbank kan gelet daarop niet plaatsen waarom verweerder op 25 februari 2021dan toch uitgaat van een nog niet betaald bedrag van
€ 5.973,52.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoogte van het compensatiebedrag niet juist heeft berekend. Verweerder dient, vanuit een ruimhartig oogpunt voor herstel, de LIC-overzichten in het voordeel van eiseres uit te leggen voor wat betreft het hanteren van een nog openstaand bedrag. Het beroep is in zoverre gegrond en verweerder dient een nieuw besluit te nemen.
De periode van 1 april 2014 tot 26 mei 2014
18. In de voorlopige zienswijze is geconcludeerd dat voor de periode van
1 januari 2014 tot 26 mei 2014 sprake is geweest van vooringenomen handelen. De CvW is aan de hand van de voorlopige zienswijze tot het oordeel gekomen dat verweerder voor het toeslagjaar 2014 vooringenomen heeft gehandeld. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder op enig moment de constatering van de UHT in de voorlopige zienswijze en het oordeel van de CvW in zoverre, gemotiveerd heeft weersproken. Ook in zijn reacties van
26 september 2022en 6 juni 2023is verweerder niet ingegaan op de periode waarover het vooringenomen handelen is vastgesteld. Op pagina 10 van het verweerschrift van
22 november 2024 valt alleen te lezen dat niet gesproken kan worden van institutionele vooringenomenheid in de periode vanaf 10 juli 2014.
19. Eerst ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat voor de periode vanaf april 2014 geen sprake is van vooringenomen handelen in tegenstelling tot wat in de voorlopige zienswijze staat. Nog daargelaten dat verweerder deze stelling eerder naar voren had moeten brengen en had moeten onderbouwen waarom hij de constateringen in de voorlopige zienswijze over het vooringenomen handelen en de brede uitvraag en het oordeel van de CvW met betrekking tot de periode van het vooringenomen handelen betwist, ziet de rechtbank in de enkele stelling van verweerder ter zitting onvoldoende grond om afbreuk te doen aan de waarde van de constateringen in de voorlopige zienswijze en het oordeel van de CvW met betrekking tot de periode waarover het vooringenomen handelen is vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat in de situatie van eiseres in ieder geval sprake is van vooringenomen handelen in de periode van januari 2014 tot 26 mei 2014.
20. Als vooringenomenheid wordt vastgesteld, dan is de compensatieregeling van toepassing, tenzij sprake is van ernstige onregelmatigheden die aan eiseres toerekenbaar zijn. Van een ernstige onregelmatigheid is in ieder geval sprake als blijkt dat eiseres evident geen recht had op kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft zich eerst in zijn reactie van 6 juni 2023op het standpunt gesteld dat sprake is van evident geen recht op kinderopvangtoeslag en dan wel voor de periode vanaf 10 juli 2014, zijnde de datum waarop eiseres de kinderopvangtoeslag heeft stopgezet. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd tot twee keer toe bevestigd dat alleen voor de periode vanaf 10 juli 2014 sprake is van een situatie waarin evident geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Dit betekent dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat eiseres geen recht heeft op compensatie voor de periode van april 2014 tot 26 mei 2014. Het beroep is in zoverre gegrond en verweerder dient een nieuw besluit te nemen.
De periode van 26 mei 2014 tot 10 juli 2014
21. Voor deze periode geldt dat niet in geschil is dat eiseres gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang en verweerder heeft niet het standpunt ingenomen dat sprake is van evident geen recht op kinderopvangtoeslag. Als vooringenomenheid of hardheid voor deze periode wordt vastgesteld, dan is de compensatieregeling dus van toepassing.
22. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen over de CAF-vermelding in het dossier van eiseres. In de reactie van verweerder van 26 september 2022valt namelijk te lezen dat in het jaar 2014 er een CAF-11 of een vergelijkbaar onderzoek liep tegen eiseres, dat om die reden vooringenomenheid is aangenomen voor het jaar 2014en dat eiseres in verband met dat onderzoek een nihilbeschikking heeft ontvangen voor het jaar 2014. In de reactie van verweerder van
6 juni 2023is aangegeven dat de verrekeningen die over het jaar 2014 hebben plaatsgevonden, mogelijk verband houden met een CAF-onderzoek. Op zitting is vervolgens door verweerder gesteld dat de CAF-vermelding in het dossier van eiseres niet kan worden verklaard. Dit nadere standpunt strookt dus niet met de constatering van verweerder zoals vermeld in de reactie van 26 september 2022. De rechtbank gaat er daarom van uit dat hetgeen verweerder hierover heeft vermeld in zijn reactie van 26 september 2022, juist is.
22.1De omstandigheid dat eiseres voor het jaar 2014 betrokken is geweest bij een CAF-11 of vergelijkbaar onderzoek, vormt naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat ook voor wat betreft de periode van 26 mei 2014 tot 10 juli 2014 sprake is geweest van vooringenomen handelen. Dit vooringenomen handelen liep, uitgaande van hetgeen verweerder hierover in zijn reactie van 26 september 2022 heeft vermeld, door tot aan het moment van de eerste nihilbeschikking voor het jaar 2014, zijnde de beschikking van 23 september 2014.
23. De rechtbank is verder van oordeel dat er in dit dossier, bezien vanuit een ruimhartig oogpunt voor herstel, voldoende aanwijzingen zijn dat de ex-toeslagpartner van eiseres in het jaar 2014 wel degelijk deel heeft genomen aan een (werk)traject van de gemeente Zoetermeer. De rechtbank wijst in dit verband op de door eiseres in beroep overgelegde ontvangstbevestiging van het Werkplein van de gemeente Zoetermeer van
1 mei 2014, waarin staat dat de ex-toeslagpartner een open sollicitatie heeft ingeleverd, en op de gespreksbevestiging van de gemeente Zoetermeer (afdeling Werk, Zorg en Inkomen) waarin wordt bevestigd dat de ex-toeslagpartner op 28 mei 2014 een gesprek heeft gevoerd met het Werkplein van de gemeente Zoetermeer dat ging over het zogeheten “Nugger-traject” (niet-uitkeringsgerechtigde). Uit eigen onderzoek van de rechtbank blijkt dat op het Werkplein van de gemeente Zoetermeer het UWV en de gemeente Zoetermeer samen werken en dat dat het adres is waar alle organisaties zijn verzameld die diensten op het gebied van werk, opleiding en re-integratie aanbieden. Gelet op de ingebrachte stukken acht de rechtbank de stelling van eiseres aannemelijk dat haar ex-toeslagpartner in het jaar 2014 deel heeft genomen aan een (werk)traject van de gemeente Zoetermeer dan wel het UWV. Bovendien kan gelet op de ingebrachte stukken niet worden uitgesloten dat de ex-toeslagpartner als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende geregistreerd stond bij het UWV en gebruik maakte van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder f, van de Wko.
24. Het voorgaande vormt, in samenhang bezien, dan ook voldoende grondslag voor toewijzing van de verzochte compensatie voor de periode van 26 mei 2014 tot 10 juli 2014. Het beroep is ook in zoverre gegrond en verweerder dient een nieuw besluit te nemen.
De periode vanaf 10 juli 2014
25. Verweerder heeft zich voor wat betreft deze periode op het standpunt gesteld dat sprake is van evident geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat er geen gebruik werd gemaakt van kinderopvang. Eiseres heeft dit ook niet betwist. Als er geen opvang is genoten, bestaat er geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Eiseres voldoet dan ook niet aan de vereisten voor compensatie. Het beroep is voor wat betreft deze periode ongegrond.
26. Voor zover eiseres meent dat de hier in geding zijnde stopzetting van de kinderopvangtoeslag het gevolg is geweest van het handelen van verweerder, overweegt de rechtbank dat zij daar in deze procedure geen oordeel over kan geven. Daarvoor zal eiseres zich moeten wenden tot de Commissie Werkelijke Schade met een verzoek om aanvullende compensatie voor de werkelijk geleden schade.
Besluit met kenmerknummer [kenmerk 1]
27. Verweerder heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat dit beroep gegrond is en de rechtbank vernietigt in zoverre het bestreden besluit. In tegenstelling tot wat verweerder stelt, is van een gebrek aan procesbelang geen sprake nu eiseres haar bezwaar- en beroepsgrond dat de hardheidsregeling van toepassing is op de periode van april tot en met december 2014, niet heeft ingetrokken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en doende wat verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaren.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
28. Nu het beroep tegen de hoogte van de aan eiseres toegekende compensatie voor het jaar 2014 slaagt en de hoogte daarvan dient te worden aangepast, is er geen verdere
reden om het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel
te bespreken.
Immateriële schadevergoeding
29. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een forfaitair tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
30. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 12 april 2022 en daarop beslist bij het bestreden besluit 4 maart 2024. Tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond twee jaren en elf maanden verstreken. Het voorgaande leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden en daarmee tot een vergoeding wegens geleden immateriële schade van € 1.000. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase, waarin de behandelingsduur met zeventien maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiseres van € 1.000.