ECLI:NL:RBDHA:2025:23679

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
NL25.58120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die de minister van Asiel en Migratie op 25 november 2025 aan eiser heeft opgelegd. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft op 5 december 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel heeft opgelegd omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting zal ontwijken.

De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel beoordeeld en vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, aangezien hij eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft ontvangen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de zware en lichte gronden voor de maatregel voldoende zijn om de bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft de feitelijke juistheid van de zware gronden niet betwist, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de motivering van de minister. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Algerije is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.58120

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:] ,
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 25 november 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring op beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft op de zitting zware grond 3f laten vallen.
2.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
3. Eiser merkt op dat uit het proces-verbaal van staandehouding (M105) en het proces-verbaal van ophouding (M105-a) niet duidelijk blijkt of de verbalisant die deze stukken heeft ondertekend daartoe bevoegd was, omdat enkel een natte handtekening is gezet.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de processen-verbaal voldoende duidelijk blijkt dat de verbalisant bevoegd was tot ondertekening. In de processen-verbaal staat namelijk vermeld dat de verbalisant werkzaam is als beveiliger/toezichthouder bij de DV&O. Gelet op artikel 4.1 van het Voorschrift Vreemdelingen [3] betreft dit een ambtenaar die is belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van de natte handtekening.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat aan eiser op 6 juni 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staat in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat alle zware en lichte gronden, met uitzondering van zware grond 3f. aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling [4] van 25 maart 2020 volgt [5] dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a, 3b, en 3e niet heeft betwist. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat zware grond 3c feitelijk juist is. De minister heeft op de zitting toegelicht dat de passage over het lichter middel niet thuishoor onder de motivering van grond 3c en ten overvloede is opgenomen. Uit dezelfde motivering onder grond 3c volgt bovendien dat eiser op 6 juni 2025 een terugkeerbesluit heeft ontvangen en dat hij tot op heden geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Daarmee is de grond afdoende gemotiveerd en feitelijk juist. Ook is zware grond 3d naar het oordeel van de rechtbank feitelijk juist. Tijdens de zitting is door de gemachtigde van de minister toegelicht dat op 22 november 2025 een toezegging is ontvangen dat een lp [6] aan eiser zou worden verstrekt. Het was de gemachtigde van de minister niet duidelijk waarom dit niet is vermeld tijdens het gehoor op 25 november 2025 en in de maatregel. Volgens eiser heeft de minister, door deze informatie niet te delen, een verkeerde voorstelling van zaken gegeven en is sprake van manipuleren, dat niet zonder gevolgen kan blijven. Volgens eiser zou de maatregel hierom moeten worden vernietigd. De rechtbank stelt vast dat het niet goed te begrijpen is waarom de toezegging van de lp niet eerder aan eiser is meegedeeld. De afgifte van de nationaliteitsverklaring zou, zoals de minister tijdens de zitting heeft toegelicht, het zwaarwegende belang van de bewaring juist benadrukken, zodat het daadwerkelijke vertrek kan worden geeffectueerd. Dat geen melding is gedaan in het gehoor of de maatregel van de toezegging betekent echter niet dat zware grond 3d niet aan eiser kan worden tegengeworpen. De lp-toezegging is, zoals de minister heeft toegelicht, tot stand gekomen door het onderzoek dat door de Algerijnse autoriteiten is verricht; eiser heeft zelf geen concrete actie ondernomen ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit. Dat deze lp-toezegging niet blijkt uit het proces-verbaal van gehoor dan wel uit de maatregel, levert naar het oordeel van de rechtbank geen motiveringsgebrek op. Tijdens het gehoor en in de maatregel is namelijk duidelijk vermeld dat een lp-traject is opgestart en dat een lp-aanvraag bij de Algerijnse autoriteiten is ingediend. Deze weergave is dan ook niet in strijd met de aan de minister gedane toezegging. Tot slot is zware grond 3i feitelijk juist. Eiser heeft tijdens meerdere gesprekken met DTenV [7] aangegeven niet naar Algerije te willen terugkeren.
5.3.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser de lichte gronden niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden onrechtmatig aan eiser zijn tegengeworpen.
Lichter middel
6. De minister is terecht ervan uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de hem rustende vertrekplicht. Dit volgt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer die volgt uit de beschikking van 6 juni 2024 en het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Dat een eerdere maatregel van bewaring op 9 oktober 2025 na een belangenafweging is opgeheven, maakt dit niet anders. De eerdere opheffing had betrekking op de toenmalige omstandigheden en kan niet worden gelijkgesteld met de huidige situatie. Inmiddels is opnieuw gebleken dat eiser zijn vertrekplicht niet naleeft en dat een lichter middel, waaronder de eerder op 12 november 2025 toegepaste maatregel op grond van artikel 56 van de Vw, niet heeft geleid tot vertrek. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen dan wel medische omstandigheden van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken, en waarin de minister aanleiding had moeten zien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de vierde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 28 november 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft de minister al eerder, op 9 april 2025, een lp-aanvraag ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [8] van 6 mei 2024 en 15 juli 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [9] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Op 22 november 2025 hebben de Algerijnse autoriteiten de nationaliteit van eiser bevestigd en toegezegd een lp aan eiser te zullen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat het opleggen van de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht. [10] Bovendien is niet gebleken dat het beginsel van non-refoulement en/of de eerbiediging van zijn gezins- of familieleven zich tegen de uitzetting van eiser verzet. [11]
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Voorschrift Vreemdelingen 2000.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Laissez-passer.
7.Dienst Terugkeer & Vertrek.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022 in de zaak C, B en X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858.
11.Arrest van het Hof van Justitie van 4 september 2025 in de zaak GB tegen de Minister van Asiel en Migratie, C-313/25 PPU (Adrar), ECLI:EU:C:2025:647.