ECLI:NL:RBDHA:2025:2383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C/09/629774 / FA RK 22-3253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezamenlijk gezag en kinderalimentatie na erkenning van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 februari 2025 een beschikking gegeven in een familiekwestie tussen de vader en de moeder van de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2018. De vader had aanvankelijk verzocht om vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige, maar dit verzoek werd ingetrokken omdat de ouders samen de erkenning hebben geregeld. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] toegekend, ondanks de bezwaren van de moeder. De rechtbank oordeelde dat er geen onaanvaardbaar risico was dat de minderjarige klem zou raken tussen de ouders en dat gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarige was. Daarnaast heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige 1] eenmaal in de veertien dagen bij de vader verblijft. Tevens is er een kinderalimentatie vastgesteld van € 72,- per maand, die de vader aan de moeder moet betalen, met ingang van 2 augustus 2024. De rechtbank heeft de werkzaamheden van de bijzondere curator beëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 22-3253
Zaaknummer: C/09/629774
Datum beschikking: 6 februari 2025
Erkenning, gezag, omgang c.q. verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie

Beschikking op het op 23 mei 2022 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de man / vader,
met een bij de rechtbank bekend briefadres,
advocaat: mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S. Seker te ’s-Gravenhage.
Ten aanzien van de erkenning
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats] ,
de minderjarige, hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
thans in rechte vertegenwoordigd door mr. M.J. Boers, advocaat te ’s-Gravenzande,
in de hoedanigheid van bijzondere curator.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- het bericht van de bijzondere curator, mr. Govers, van 6 juli 2022;
- de brief van 26 juli 2022 van mr. Govers en mr. de Boer;
- het bericht van 9 augustus 2022 namens de moeder;
- het bericht van 10 augustus 2022 namens de vader;
- het bericht van 9 september 2022, met bijlage, namens de vader;
- de brief van 31 juli 2024, bij de rechtbank ingekomen op 2 augustus 2024, met
bijlagen, namens de moeder met een aanvullend verzoek tot vaststelling van
kinderalimentatie;
- het verweerschrift van 24 oktober 2024 tegen vaststelling van kinderalimentatie,
met bijlagen, namens de vader;
  • het bericht van 9 januari 2025, met bijlagen, namens de moeder;
  • het bericht van 9 januari 2025, met bijlage, namens de moeder.
Op 9 januari 2025 is de behandeling op de zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen:
de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaten en namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) [naam] .
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
- het bericht van 14 januari 2025 namens de vader;
- het bericht van 15 januari 2025 namens de moeder.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Uit de moeder is de minderjarige [minderjarige 1] geboren.
- [minderjarige 1] is niet erkend.
- De moeder geeft geen toestemming voor de erkenning door de man.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 16 juni 2022 is mr. L.J.W. Govers benoemd tot bijzondere curator teneinde [minderjarige 1] ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te vertegenwoordigen.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 8 augustus 2022 is mr. L.J.W. Govers van zijn taak als bijzondere curator ontslagen en is mr. M.J. Boers benoemd tot bijzondere curator teneinde [minderjarige 1] ingevolge artikel 1:212 BW te vertegenwoordigen.
- Deze rechtbank heeft op 15 juli 2022 voorlopige voorzieningen ex artikel 223
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) getroffen, voor zover van belang, inhoudende dat:
 partijen bij (aangehecht) proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan de hulpverleningstrajecten Ouderschapsbemiddeling en Omgangsbegeleiding en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
 de uitvoerende hulpverleningsinstantie de rechtbank
in de bodemprocedure met zaakskenmerk C/09/629774, FA RK 22-3253rapporteert omtrent het verloop van de Ouderschapsbemiddeling en Omgangsbegeleiding met kopie aan beide partijen en daarvan, indien het traject niet positief is verlopen, gelijktijdig een afschrift aan de Raad voor de Kinderbescherming stuurt;
 de griffier binnen één week na ontvangst van de rapportage van een niet positief verlopen traject een afschrift van de processtukken van de bodemprocedure aan de Raad voor de Kinderbescherming toestuurt;
 de Raad voor de Kinderbescherming bij een niet positief verlopen traject wordt verzocht te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover in de overwegingen heeft opgenomen, de rechtbank daarover binnen twee weken in de bodemprocedure te informeren en, indien dat onderzoek noodzakelijk geacht wordt, dit onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man strekt ertoe – voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad– :
- hem vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW te verlenen,
zodat hij [minderjarige 1] kan erkennen;
- de man samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] zoals verwoord onder punt
24 van het verzoekschrift.
De moeder verzet zich niet tegen de erkenning.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken tot het gezamenlijk gezag en omgangs- c.q. zorgregeling, welk verweer hierna – voor zover van belang – zal worden besproken.
De moeder heeft zelfstandig verzocht te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 537,- per maand voldoet, primair met ingang van 5 juli 2022, subsidiair met ingang van indiening van het aanvullend verzoekschrift, althans met ingang van zodanige datum en een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen en onderhevig aan wettelijke indexering, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaar bij voorraad.

Beoordeling

Erkenning
De man heeft op de zitting zijn verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning ingetrokken. Gebleken is dat de ouders samen op 7 september 2022 de erkenning van [minderjarige 1] hebben geregeld. [minderjarige 1] heeft de geslachtsnaam van de moeder gehouden.
Omdat de man [minderjarige 1] heeft erkend zal in het vervolg worden gesproken over de vader in plaats van de man.
Bijzondere curator
Uit de te nemen beslissing volgt dat vertegenwoordiging van [minderjarige 1] door de bijzondere curator in deze procedure niet meer nodig is. De rechtbank beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure als beëindigd.
Gezag
Juridisch kader
Op grond van artikel 1:253c van het BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Een verzoek tot gezamenlijk gezag wordt, indien de andere ouder hiermee niet instemt, slechts afgewezen indien:
(a) er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
(b) afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Het uitgangspunt van de wet is dat ouders in beginsel gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen.
Ontvankelijkheid
De vader verzoekt hem samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Omdat de vader [minderjarige 1] heeft erkend, kan hij worden ontvangen in zijn verzoek.
Ter onderbouwing van zijn verzoek voert de vader het volgende aan. De vader wil zijn rol in het leven van [minderjarige 1] bevestigen met het vastleggen van het gezamenlijk gezag, maar de moeder wil hieraan niet meewerken. Zij doet er juist alles aan om hem buiten beeld te houden. De vader stelt dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat de ouders samen met het gezag zijn belast en dat zij samen beslissingen over hem kunnen nemen. Volgens de vader zijn er geen contra-indicaties die maken dat gezamenlijk gezag niet mogelijk is.
Op de zitting heeft de vader zijn verzoek nader toegelicht. Hoewel de communicatie tussen de ouders nog verder kan worden verbeterd, hebben de ouders hierin wel positieve stappen gezet. Er zijn tijdens het traject nu duidelijk afspraken over [minderjarige 1] gemaakt.
De moeder verweert zich tegen het verzoek van de vader. Hoewel er tijdens het traject (veiligheids)afspraken zijn gemaakt, komt volgens de moeder de vader deze gemaakte afspraken niet of niet na behoren na. Hierdoor heeft de moeder er geen vertrouwen in dat zij samen met de vader gezagsbeslissingen over [minderjarige 1] zal kunnen nemen. Ondanks de positieve ontwikkelingen loopt volgens de moeder de communicatie op dit moment niet goed. Er is slechts sprake van minimale communicatie tussen de ouders.
De rechtbank ziet op dit moment geen grond om de vader niet met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] te belasten. Gezamenlijk gezag is immers het uitgangspunt van de wetgever. Slechts als sprake is van één van de in artikel 1:253c BW genoemde voorwaarden, kan het verzoek tot gezamenlijk gezag worden afgewezen. De moeder heeft echter niet onderbouwd dat aan één van deze strenge voorwaarden is voldaan. De rechtbank verwacht dat de communicatie tussen de ouders verder zal verbeteren. Gebleken is dat de ouders op dit moment het traject Ouderschapsbemiddeling volgen en dat dit traject in ieder geval zal worden verlengd tot april 2025. Er zal dan ook nog gewerkt worden aan verdere verbetering van de communicatie en het onderlinge vertrouwen. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om de komende maanden met behulp van de hulpverleners invulling te geven aan het gezamenlijk gezag op een wijze die voor de moeder niet bedreigend is, gelet op het verleden. De moeder moet beseffen dat ook de vader een rol in het leven van [minderjarige 1] moet kunnen vervullen, omdat dit in het belang van zijn sociale- en emotionele ontwikkeling is. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de vader om hem gezamenlijk met de moeder met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] belasten, toewijzen.
Omdat de rechtbank de ouders belast met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] zal hierna worden gesproken over zorgregeling in plaats van omgangsregeling.
Zorgregeling
Juridisch kader
Op grond van artikel 1:253a, lid 2, sub a, BW, kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, welke regeling een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken kan omvatten. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Uit de stukken en wat op de zitting naar voren is gekomen, is de rechtbank gebleken dat tijdens het traject Ouderschapsbemiddeling met behulp van de hulpverleners een zorgregeling is overeengekomen die volgens beide ouders goed loopt. Gelet hierop en omdat de rechtbank dit ook in het belang van [minderjarige 1] vindt, zal de rechtbank daarom de huidige lopende zorgregeling vaststellen.
Het verzoek van de vader ten aanzien van de vakanties en feestdagen zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank heeft geconstateerd dat tijdens het traject een voorstel is gedaan over de invulling van de vakanties en feestdagen, maar dat de ouders nog niet tot definitieve afspraken zijn gekomen. Omdat het traject met Jeugdformaat nog verder zal doorlopen, is de rechtbank van oordeel dat de ouders in onderling overleg en onder regie van Jeugdformaat dit verder samen moeten uitwerken.
Kinderalimentatie
De moeder verzoekt een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vast te stellen van € 537,- per maand, primair met ingang van 5 juli 2022 en subsidiair met ingang van de datum van indiening van het aanvullend verzoekschrift. De vader verzet zich hiertegen.
Ingangsdatum
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen.
De moeder verzoekt de kinderalimentatie primair met ingang van 5 juli 2022 en subsidiair met ingang van de datum van indiening van het aanvullend verzoekschrift vast te stellen. Volgens de moeder is de vader vanaf dat moment bekend met zijn onderhoudsverplichting. De vader betwist de vaststelling met terugwerkende kracht en stelt dat de kinderalimentatie met ingang van de datum van de beschikking moet worden vastgesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. Volgens vaste jurisprudentie moet de rechtbank terughoudend omgaan met het vaststellen van een (kinder)alimentatieverplichting over een periode in het verleden. Gebruikelijk is dat de ingangsdatum van een alimentatieverplichting wordt bepaald op of rond de datum van indiening van het inleidend (zelfstandig) verzoek bij de griffie van de rechtbank (in deze zaak 2 augustus 2024), tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven anders te beslissen.
De rechtbank vindt het door de moeder gestelde onvoldoende om af te wijken van wat gebruikelijk is en zal 2 augustus 2024, de datum van de indiening van het zelfstandige verzoek bij de griffie van de rechtbank als ingangsdatum hanteren.
Behoefte [minderjarige 1]
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind (de behoefte) zijn. De behoefte van [minderjarige 1] is tussen de vader en de moeder in geschil. De rechtbank zal daarom hierna de behoefte vaststellen.
De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken dat de ouders eind 2018 uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank zal daarom de behoefte van [minderjarige 1] berekenen op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen in 2018 (tabel 2018-2). Hiervoor moet allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van ieder ouder tijdens hun samenleving worden bepaald.
NBI moeder in 2018
De rechtbank gaat bij de moeder uit van een gesteld en onbetwist jaarinkomen van
€ 15.000,- in 2018. Op basis van dit inkomen en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen fiscale heffingskortingen, berekent de rechtbank –evenals de vader– het NBI van de moeder op het moment van de samenleving op € 1.250,- per maand (tabel 2018-2).
NBI vader in 2018
In geschil is de vraag van welk inkomen bij de berekening van het NBI van de vader moet worden uitgegaan. De moeder stelt dat moet worden uitgegaan van een bruto maandsalaris van € 3.500,- per maand, vermeerderd met vakantietoeslag. De vader betwist dit en stelt dat moet worden uitgegaan van een jaarinkomen van € 17.133,-, zoals blijkt uit de door hem als productie 3 overgelegde aanslag IB 2018.
De rechtbank volgt de vader in zijn stelling en zal bij de berekening van zijn NBI uitgaan van het jaarinkomen van € 17.133,-, omdat dit inkomen blijkt uit de aangifte IB-2018 en de moeder dit onvoldoende heeft betwist.
Op basis van dit inkomen en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen fiscale heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vader op het moment van de samenleving op € 1.288,- per maand (tarief 2018-2).
NBI gezin in 2018
Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen bedroeg in 2018 dus € 2.538,- per maand (€ 1.250
(NBI vrouw) +€ 1.288 (
NBI man)). Op basis van dit NBGI hadden de ouders recht op een kindgebonden budget van € 30,- per maand, zodat de rechtbank daarmee rekening zal houden. Op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen 2018 en
4 kinderbijslagpunten, leidt het voorgaande tot een behoefte van € 377,- per maand voor [minderjarige 1] . Geïndexeerd naar 2024 bedraagt deze behoefte € 454,- per maand.
Draagkracht beide ouders
De man en de vrouw moeten in de behoefte van [minderjarige 1] voorzien naar rato van ieders draagkracht. De rechtbank zal hierna de draagkracht van beide ouders beoordelen. Dit doet de rechtbank aan de hand van het NBI van de vader en de moeder in 2024. Vervolgens moet het bedrag aan draagkracht volgens het Rapport alimentatienormen 2024 berekend worden aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Voor de lagere inkomens beneden een NBI van € 2.065,- zijn vaste bedragen van toepassing.
NBI en draagkracht vader in 2024
Tussen de ouders is in het kader van de draagkracht in geschil van welk inkomen bij de berekening van het NBI van de vader moet worden uitgegaan. De moeder stelt dat moet worden uitgegaan van een geschatte winst uit onderneming van € 100.000,- per jaar. Volgens de moeder heeft de vader een eigen onderneming en weigert hij inzage te geven in zijn financiële gegevens. De vader betwist dit standpunt en stelt dat moet worden uitgegaan van een wettelijk minimumloon van € 2.371,- per maand, vermeerderd met vakantietoeslag. Volgens de vader heeft hij nimmer een winst uit onderneming van € 100.000,- kunnen genereren. Hij had een onderneming ‘Huis en Tuin Bouwgroep Nederland B.V’, opgericht in 2020, maar deze onderneming is op 15 augustus 2023 failliet gegaan. Sinds die tijd heeft de vader geen (vast) inkomen meer. Op de zitting heeft de vader nader toegelicht dat hij psychisch nog niet toe is aan werken. Dit vanwege het faillissement van zijn onderneming, procedures over zijn kind en het onlangs verbreken van zijn nieuwe relatie. De vader erkent wel af en toe een klusje te doen, maar hij heeft geen vast inkomen.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het bij de bepaling van draagkracht niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). De rechtbank is van oordeel dat de vader, gezien de gemotiveerde betwisting van de moeder, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet meer in staat kan worden geacht om te werken en een inkomen te genereren. De enkele stelling van de vader dat hij vanwege het faillissement van zijn onderneming, procedures zijn kind en verbreking van zijn nieuwe relatie zijn voormalige werkzaamheden in de bouw niet kan uitvoeren is daartoe onvoldoende. Dit klemt temeer, omdat in de bouwsector waarin de vader werkt op dit moment voldoende arbeidsmogelijkheden zijn. Het faillissement in augustus 2023 en het tot nu toe nog niet beschikken over een vast inkomen lijkt daarom een eigen keuze geweest van de vader. De rechtbank vindt het dan ook redelijk dat de financiële gevolgen van een dergelijke keuze voor rekening van de vader komen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vader een verdiencapaciteit heeft om een inkomen te verwerven dat gelijk is aan een gemiddeld inkomen van een bouwvakker. Immers, het inkomensverlies bij de vader is door hemzelf veroorzaakt en is voor herstel vatbaar en dit kan van de vader worden gevergd. Uit de door de rechtbank ambtshalve geraadpleegde nationale beroepengids blijkt een gemiddeld jaarinkomen van een bouwvakker van € 41.291 in 2024, zodat de rechtbank bij de vader van dit fictief inkomen zal uitgaan.
Op basis van dit inkomen en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vader in 2024 op € 2.812,- per maand en zijn draagkracht voor kinderalimentatie op € 489,- (tarief 2024-2). De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
NBI en draagkracht moeder in 2024
Tussen de ouders is ook de draagkracht van de moeder in geschil. De moeder stelt dat voor de bepaling van haar draagkracht moet worden uitgegaan van een brutoloon van € 1.885,- per maand, zoals blijkt uit de door haar overgelegde loonstrookjes. De vader voert hiertegen verweer. Volgens de vader is sprake van een inkomensvermindering en is onduidelijk waarom het inkomen van de moeder ten opzichte van voorgaande jaren is gedaald. Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat de moeder nu 24 uur per week werkt, terwijl zij in 2022 en 2023 nog 32 uur per week werkte. De vader stelt dat voor de draagkracht van de moeder daarom aansluiting moet worden gezocht bij het jaarinkomen over 2023 van € 29.446,-.
Op de zitting heeft de moeder erkend dat zij vanaf 22 oktober 2023 haar uren heeft verminderd. Volgens de moeder was dit noodzakelijk in verband met het traject Ouderschapsbemiddeling en de behandelingen van haar en [minderjarige 1] . Zij moet hiervoor tijd vrij maken.
De rechtbank vindt het alles afwegende in dit geval redelijk om ook bij de moeder uit te gaan van een fictief hoger inkomen. Dat het noodzakelijk is dat de moeder vanwege het traject en de behandelingen van haar en [minderjarige 1] nu nog steeds minder werkt, heeft de moeder – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader– onvoldoende onderbouwd. Dit klemt temeer, omdat de moeder op de zitting desgevraagd heeft verklaard dat de behandeling bij Youz, gericht op ouder en kind per 12 december 2024 is afgerond en dat het andere traject gemiddeld één keer in de veertien dagen plaatsvindt. Tevens betrekt de rechtbank daarbij dat ook als de moeder meer uren zal werken er nog steeds ruimte zal overblijven voor de behandelingen en/of het traject, omdat de moeder nog steeds niet voltijds zal werken. Gelet op dit alles zal de rechtbank het standpunt van de vader volgen en uitgaan van een jaarinkomen van de moeder van € 29.446,-, zoals blijkt uit de door de moeder overgelegde jaaropgave 2023.
Op basis van dit inkomen en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen inclusief het kindgebonden budget en Alleenstaande Ouderkop, berekent de rechtbank het NBI van de moeder voor kinderalimentatie in 2024 op € 2.932,- per maand en haar draagkracht op € 547,- per maand (tarief 2024-2). De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Vergelijking van de draagkracht
De vader heeft uit een latere relatie nog een zoon [minderjarige 2] , geboren op
[geboortedatum 2] 2023, waar hij onderhoudsplichtig voor is. Inkomensgegevens van de moeder van Jaivey zijn door haar niet aan de vader verstrekt. Anders dan de moeder betoogt, zal de rechtbank de draagkracht van de vader in gelijke delen verdelen over zijn twee kinderen.
Omdat de draagkracht van de vader in totaal € 489,- per maand bedraagt en dit in gelijke delen over zijn twee kinderen wordt verdeeld, heeft hij voor [minderjarige 1] een draagkracht van afgerond € 245,- per maand.
De draagkracht van de ouders bedraagt gezamenlijk € 792,- per maand (€ 547 + € 245). Dit is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken waarbij de behoefte naar rato van ieders draagkracht zal worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de vader bedraagt: 245 / 792 x 454 = € 140,-
Het eigen aandeel van de moeder bedraagt: 547 / 792 x 454 =
€ 314,-
samen € 454,-
Van de totale behoefte van [minderjarige 1] komt een gedeelte van € 140,- per maand voor rekening van de vader. Een gedeelte van € 314,- per maand komt voor rekening van de moeder.
Zorgkorting en conclusie kinderalimentatie
Gelet op de door de rechtbank vast te stellen zorgregeling, waarbij sprake is van een weekendregeling, past de rechtbank een zorgkorting van 15% voor de vader toe. Dit betekent dat 15% van de behoefte, zijnde € 68,- (15% van € 454) per maand in mindering komt op het eigen aandeel van de vader van € 140,- per maand, waardoor per saldo de vader aan de moeder volgens de aangehechte berekening per 2 augustus 2024 een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] moet betalen van (€ 140 – € 68 =) € 72,- per maand. De rechtbank beslist aldus.

Beslissing

De rechtbank:
*
bepaalt dat voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats] ;
*
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] eenmaal in de veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 17 uur bij de vader verblijft, waarbij de vader [minderjarige 1] op vrijdag zal ophalen uit school en de moeder [minderjarige 1] op zondag bij de vader zal ophalen;
*
bepaalt dat de vader aan de moeder, met ingang van 2 augustus 2024 een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [minderjarige 1] van € 72,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2025;
*
en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure als beëindigd;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. van Zeben-de Vries, kinderrechter, bijgestaan door mr. M.G. Coopmans-Veraa als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 februari 2025.