ECLI:NL:RBDHA:2025:24174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
694106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen tot rectificatie en schorsing royement afgewezen in kort geding tussen leden en moslimvereniging

In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen de Haagse Moslimvereniging Noeroel Islam. De eisers vorderden rectificatie van beschuldigingen van 'kufr' en een schorsing van hun royement als leden van de vereniging. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 3 december 2025 en op 17 december 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eisers niet toewijsbaar waren. De voorzieningenrechter stelde vast dat de eisers onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat de vereniging hen daadwerkelijk had beschuldigd van 'kufr'. Ook werd geoordeeld dat de uitlatingen van de vereniging over het gelegde beslag op de bankrekening van de vereniging niet onrechtmatig waren, aangezien deze in een interne setting waren gedaan en de eisers aanwezig waren om zich te verdedigen. De rechtbank concludeerde dat de procedurele voorschriften door de vereniging niet waren geschonden en dat het besluit tot royement niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/694106 / KG ZA 25-1083
Vonnis in kort geding van 17 december 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] te [woonplaats],2. [eiser 2] te [woonplaats],

eisers,
advocaat: mr. C.U. Mons,
tegen
HAAGSE MOSLIMVERENIGING NOEROEL ISLAMte Den Haag,
gedaagde,
advocaten: mrs. L.A.C. van Lierop en S. el Hadouchi
Eisers worden hierna respectievelijk ‘[eiser 1]’ en ‘[eiser 2]’ genoemd. Gedaagde wordt hierna ‘de Vereniging’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 18 november 2025, met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 3 december 2025. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, waarbij de advocaten van de Vereniging een pleitnota hebben overgelegd. Van hetgeen aan de orde is gekomen heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De Vereniging is in 1975 opgericht. Uit artikel 3 van de statuten van de Vereniging
volgt dat de Vereniging tot doel heeft het bevorderen van godsdienstige, culturele en sociale belangen van moslims en contacten met andere gelijksoortige nationale en internationale organen en instellingen, het bevorderen van de studie van de Islam, het prediken, verkondigen en verbreiden van de Islamitische leer, het oprichten en in standhouden van moskeeën, scholen, bibliotheken en bejaardencentra en het bevorderen van goede intergodsdienstige betrekkingen.
2.2.
Artikel 13 van de statuten van de Vereniging bepaalt:
Het lidmaatschap gaat verloren door:
1.
(…)
d. royering (ontzetting).
(…)
4.
Leden wier gedrag in strijd is met deze statuten en de op grond daarvan vastgestelde
reglementen kunnen door het bestuur of de Algemene ledenvergadering worden geroyeerd.
5.
In geval van royement door het bestuur vereist die bestuursdaad op de eerstvolgende
ledenvergadering de goedkeuring van de Algemene ledenvergadering. Blijft de goedkeuring achterwege of wordt de goedkeuring geweigerd dan wordt die bestuursdaad geacht nooit te zijn verricht.
6.
Degenen ten aanzien van wie een besluit tot royement is genomen worden ten spoedigste hiervan schriftelijk en met opgaaf van reden(en) door het bestuur in kennis gesteld.
7.
In geval van royement door het bestuur zijn de desbetreffende personen gerechtigd om ‘
binnen een maand nadat zij daarvan schriftelijk in kennis zijn gesteld, daartegen schriftelijk in verzet te komen bij de Algemene ledenvergadering die alsdan in hoogste instantie beslist.
8.
Gedurende deze verzetsprocedure wordt de werking der royering opgeschort totdat
omtrent in hoogste instantiefinaal is beslist.
9.
Tegen royement door de Algemene ledenvergadering is geen verzel mogelijk.”
Artikel 19 van de statuten van de Vereniging bepaalt:
1.
“Een ledenvergadering kan alleen besluiten nemen, wanneer tenminste zevenenzestig procent (67%) van het aantal stemgerechtigde leden aanwezig is en slechts over onderwerpen, in de oproeping vermeld.
2.
Indien alle stemgerechtigde leden aanwezig zijn kunnen ook besluiten worden genomen over onderwerpen, welke niet in de oproeping worden vermeld, tenzij één der leden hier tegen is.
3.
Is aan de vereisten, genoemd in het eerste lid, niet voldaan, dan beslist een opzettelijk daartoe bijeengeroepen volgende ledenvergadering, welke niet later dan dertig dagen na de eerste vergadering wordt gehouden, met gewone meerderheid van de alsdan uitgebrachte geldige stemmen”
2.3.
[eiser 1] was sinds februari 2011 lid van de Vereniging, deed er vrijwilligerswerk en sinds 2022 was hij bestuurslid (secretaris) van de Vereniging. [eiser 2] was sinds januari 2010 lid van de Vereniging en hij deed daar, evenals [eiser 1], vrijwilligerswerk.
2.4.
Op 16 november 2024 heeft er in de moskee een feestelijke bijeenkomst
plaatsgevonden ter voorbereiding op de Umrah-reis naar Mekka, waar [eiser 1] en [eiser 2] een
organiserende rol in hebben gehad. Bij die bijeenkomst hebben [eiser 1] en [eiser 2] boekjes met de titel “Umrah Gids voor jong en oud” (hierna: de Umrah-gids) uitgereikt aan de deelnemers van de Umrah-reis. De Umrah-gids is gemaakt door [eiser 1] en [eiser 2] en deze bevat naast praktische informatie over de reis (met betrekking tot onder meer visa, vaccinaties, verzekeringen en valuta) ook passages met een theologisch karakter, zoals beschrijvingen van religieuze gebruiken en plaatsen.
2.5.
Exemplaren van de Umrah-gids zijn na de bijeenkomst van 16 november 2024 in de
moskee blijven liggen, en zo bekend geworden bij (de overige) bestuursleden van de
Vereniging.
2.6.
Diverse citaten uit de Umrah-gids zijn door bestuursleden van de Vereniging
voorgelegd aan mufti (islamitische schriftgeleerde) [naam 1] uit [land 1], waarbij is
gevraagd wat het oordeel is over iemand die dergelijke passages heeft geschreven en of dit
valt onder ‘kufr’ (ongeloof, ontkenning van Allah en zijn profeet) of dwaling. Hierop heeft de mufti onder meer geantwoord dat het verboden is om zonder kennis te prediken, en dat iemand die dat wel doet niet als bron van advies mag dienen maar als ‘onwetend en
misleidend’ wordt beschouwd. Ook heeft het bestuur van de Vereniging (hierna het bestuur) aan mufti [naam 2] uit [land 2] drie stellingen voorgelegd en hem verzocht aan te geven wat het gevolg moet zijn als iemand deze overtuigingen heeft. Daarop heeft mufti [naam 2] onder meer geantwoord dat in de gestelde situatie, ervan uitgaande dat iemand dergelijke ketterse en misleidende overtuigingen heeft, het deze persoon niet is toegestaan om een positie te bekleden in het moskeecomité.
2.7.
Op 2 december 2024 hebben [eiser 1] en [eiser 2] van het bestuur van de Vereniging een brief ontvangen waarin hen is meegedeeld dat het bestuur hen op non-actief stelt. In zowel de brief aan [eiser 2] als die aan [eiser 1] is onder meer het volgende vermeld:
“Op zondag I december 2024 vond er een bestuursvergadering plaats.
Naar aanleiding van recente bevindingen over verstrekte informatie met betrekking tot de door u opgestelde en uitgedeelde umrah-boek, heeft het bestuur besloten u met onmiddellijke ingang op non-actief te stellen.
Deze maatregel is genomen naar aanleiding van zorgvuldig onderzoek waarbij de situatie helder in kaart is gebracht. (…)”
2.8.
Bij dagvaarding van 26 april 2025 zijn [eiser 1] en [eiser 2] bij deze rechtbank een kort geding gestart waarin zij – samengevat – hebben gevorderd dat de voorzieningenrechter het bestuur van de Vereniging verbiedt hen te hinderen in hun lidmaatschaps- en bestuursrechten en gebiedt hen onbelemmerde toegang te geven tot verenigingsactiviteiten en -bijeenkomsten. Daarnaast hebben zij gevorderd dat de voorzieningenrechter het bestuur verbiedt beschuldigingen van ‘kufr’ en belediging van de profeet te uiten en een rectificatie gelast van deze beschuldigingen. Het kort geding is behandeld ter zitting van 9 mei 2025.
2.9.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 23 mei 2025 (C/09/683376 / KG ZA 25-315) vastgesteld dat het bestuur van de Vereniging [eiser 1] en [eiser 2] feitelijk heeft geroyeerd, en heeft geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] gerechtigd zijn om binnen één maand na de datum van dat vonnis, derhalve uiterlijk op 22 juni 2025, schriftelijk verzet aan te tekenen tegen het royement bij de algemene ledenvergadering van de Vereniging. Verder heeft de voorzieningenrechter de Vereniging bevolen om, totdat de algemene ledenvergadering zich over het royement heeft uitgesproken, de rechten van [eiser 1] en [eiser 2] uit hoofde van hun lidmaatschap te respecteren, inclusief hun recht om actief deel te nemen aan verenigingsactiviteiten en bijeenkomsten. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de Vereniging opgedragen om, totdat de algemene ledenvergadering zich over het royement heeft uitgesproken, de bestuursrechten van [eiser 1] te respecteren. Aan de geboden heeft de voorzieningenrechter een dwangsom verbonden van € 250 voor iedere keer dat het bestuur van de Vereniging daarmee in strijd handelt.
2.10.
Het bestuur van de Vereniging heeft de leden bij brieven van 2 juni 2025 uitgenodigd voor bijzondere ledenvergaderingen te houden op 22 juni 2025 en 6 juli 2025. In beide brieven is als agendapunten opgenomen
“Inhoudelijke toelichting van het dispuut inzake de heer [eiser 1] en [eiser 2]”,
“Verzet van de heer [eiser 1] en [eiser 2]”en
“Stemming inzake royement door de BLV van de heer [eiser 1] en [eiser 2]”. Tijdens de buitengewone ledenvergadering van 22 juni 2025 is het royementsbesluit niet in stemming gebracht. Pas na afloop van de vergadering werd op 22 juni 2025 om 23:57 uur een verzetschrift ingediend door [eiser 1] en [eiser 2].
2.11.
Het bestuur van de Vereniging heeft de leden bij brief van 27 juni 2025 uitgenodigd voor een buitengewone ledenvergadering op 15 juli 2025 en aan hen medegedeeld dat de buitengewone ledenvergadering van 6 juli 2025 niet zou doorgaan. In de brief zijn dezelfde agendapunten opgenomen als in beide brieven van 2 juni 2025, hiervoor genoemd onder 2.10. Tijdens de buitengewone ledenvergadering van 15 juli 2025 is het royementsbesluit niet in stemming gebracht, vanwege het ontbreken van het vereiste quorum. Vervolgens zijn de leden van de Vereniging bij brief van 16 juli 2025, waarin wederom dezelfde agendapunten zijn opgenomen, uitgenodigd voor een buitengewone ledenvergadering op 3 augustus 2025. Tijdens deze ledenvergadering heeft een meerderheid van de leden het royementsbesluit van het bestuur goedgekeurd.
2.12.
Het bestuur van de Vereniging heeft de leden op 16 augustus 2025 een brief gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
Mededeling n.a.v. Bijzondere Leden Vergadering
Wij informeren u hierbij dat tijdens de Buitengewone Ledenvergadering van 3 augustus 2025 met duidelijke meerderheid is besloten tot het royement van de heren [eiser 1] en [eiser 2] als lid van de vereniging Noeroel Islam. Dit betekent dat de heren geen lid meer zijn en dat dhr. [eiser 1] ook geen bestuurslid meer is van de vereniging.
Deze beslissing is niet lichtvaardig genomen. Er is over een langere periode sprake geweest van gedrag en uitingen die niet verenigbaar zijn met de waarden en doelstellingen van onze moskee. Het betreft onder meer:

Het verspreiden van religieuze teksten met inhoudelijke fouten en disrespect jegens onze geliefde Profeet vrede en zegeningen zij met hem;

Het negeren van de religieuze structuur en gebrek aan afstemming met de imams binnen de vereniging;

Het veroorzaken van verdeeldheid binnen de gemeenschap door ophitsende communicatie en ongeautoriseerde acties;

En recentelijk: het (laten) leggen van beslag op de bankrekening van de moskee, waarmee directe schade is toegebracht aan onze organisatie en haar voortbestaan.
2.13.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben op enig moment beslag laten leggen op de bankrekening van de Vereniging. Dit beslag is tijdens de bijzondere ledenvergadering van 3 augustus 2025 aan de orde gekomen.
2.14.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben de Vereniging ook bij deurwaardersexploot van 18 augustus 2025 gesommeerd over te gaan tot het betalen van onder meer de proceskosten waartoe de Vereniging in het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 mei 2025 was veroordeeld en een bedrag van € 5.250 aan verbeurde dwangsommen, eveneens op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 mei 2025. Bij e-mail van 9 september 2025 heeft de deurwaarder aan de Vereniging bericht dat hij een bedrag van € 7.368,27 heeft geïncasseerd en dat het beslag onder de bank is vervallen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – verkort weergegeven – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Vereniging veroordeelt de beschuldigingen van ‘kufr’ te rectificeren;
II. de Vereniging veroordeelt de stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] verantwoordelijk zijn voor het beslag op de bankrekening van de Vereniging en dat zij daardoor de continuïteit van de vereniging in gevaar hebben gebracht te rectificeren;
III. bepaalt dat het besluit tot royement wordt opgeschort en dat de lidmaatschaps- en bestuursrechten van [eiser 1] en [eiser 2] worden hersteld;
IV. de Vereniging veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 250 per dag dat zij niet aan de veroordelingen voldoen, met een maximum van € 20.000 per eiser;
V. de Vereniging veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vorderingen tot rectificatie het volgende ten grondslag. De Vereniging heeft ter zitting van 9 mei 2025 ontkend dat ‘kufr’ reden was voor beëindiging van het lidmaatschap. Tijdens de buitengewone ledenvergadering van 22 juni 2025 heeft de Vereniging echter alsnog het standpunt ingenomen dat [eiser 1] en [eiser 2] ‘kufr’ hebben gepleegd door te stellen dat zij zich disrespectvol hebben uitgelaten over de Profeet. Rectificatie van deze beschuldiging is een noodzaak aangezien algemeen bekend is dat de beschuldiging van belediging van de Profeet vergaande consequenties kan hebben. Daarnaast wordt [eiser 1] en [eiser 2] verweten dat zij beslag hebben gelegd onder de bankrekening van de Vereniging, terwijl de oorzaak van het beslag is gelegen in het niet handelen van het bestuur door geen gehoor te geven aan de proceskostenveroordeling en het gebod de bestuursrechten van [eiser 1] te respecteren. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen voorts dat het besluit tot royement wordt opgeschort en dat de lidmaatschaps- en bestuursrechten van [eiser 1] en [eiser 2] worden hersteld. Aan deze vordering leggen zij ten grondslag dat het bestuur van de Vereniging de procedurele voorschriften niet in acht heeft genomen en dat het besluit op zichzelf in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
3.3.
De Vereniging voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrenrechter moet in dit kort geding beoordelen of de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt daarbij dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
4.2.
De Vereniging stelt zich op het standpunt dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun rectificatievorderingen omdat zij bij die vorderingen geen spoedeisend belang hebben. Daartoe voeren zij aan dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende voortvarend hebben gehandeld nu de gewraakte uitlatingen zijn gedaan tijdens de buitengewone ledenvergadering van 3 augustus 2025 en sindsdien een periode van bijna vier maanden is verstreken.
4.3.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat het spoedeisend belang in beginsel is gegeven zolang de gestelde inbreuk of het gestelde onrechtmatig handelen voortduurt. Indien daartegen echter onvoldoende voortvarend is opgetreden, kan dit een aanwijzing zijn dat het belang van de eisende partij kennelijk geen voorlopige maatregel vergt. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.4.
De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] aldus dat met de door hen onrechtmatig bevonden uitlatingen voortdurend inbreuk wordt gemaakt op hun eer en goede naam. [eiser 1] en [eiser 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de beschuldigingen voor hen vergaande consequenties hebben nu zij daardoor door de gemeenschap worden aangekeken als afvallige mensen en in een sociaal isolement zijn belandt. Verder hebben zij aangevoerd dat een rectificatie de enige manier is om hun normale leven terug te krijgen. Voor wat betreft de tijd die is verlopen tussen de uitlatingen en dit kort geding hebben zij gesteld dat het uitwerken van de verslagen van de verschillende ledenvergaderingen, welke zij nodig hadden om hun vorderingen toe te lichten, veel tijd heeft gekost. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang, gelet op hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd en na afweging van de wederzijdse belangen, gegeven.
Rectificatie uitlatingen van het bestuur van de Vereniging inzake ‘kufr’
4.5.
De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] om de Vereniging te veroordelen tot rectificatie van de beschuldiging van 'kufr' wordt afgewezen omdat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de Vereniging hen daarvan daadwerkelijk heeft beschuldigd. Uit de dagvaarding blijkt niet welke specifieke uitlatingen die aan de Vereniging kunnen worden toegeschreven door [eiser 1] en [eiser 2] als onrechtmatig worden aangemerkt en daarom gerectificeerd moeten worden. De voorzieningenrechter heeft [eiser 1] en [eiser 2] daarom tijdens de mondelinge behandeling verzocht hun vordering op dat punt nader te specificeren. [eiser 1] en [eiser 2] hebben gezegd dat het gaat om de beschuldiging van “
het verspreiden van religieuze teksten met inhoudelijke fouten en disrespect jegens de Profeet” in de brief van 16 augustus 2025, gericht aan de leden van de Vereniging. Tussen partijen is echter in geschil of deze zinsnede gelijkstaat aan het beschuldigen van [eiser 1] en [eiser 2] van 'kufr'. Aangezien hierover geen duidelijkheid bestaat en dit kort geding zich niet leent voor bewijslevering, kan niet worden vastgesteld dat de Vereniging [eiser 1] en [eiser 2] met de betreffende uitlating van 'kufr' heeft beschuldigd.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiser 1] en [eiser 2] ook nog erop gewezen dat tijdens de bijzondere ledenvergaderingen het woord ‘kufr’ vaak is gebruikt. Zij hebben echter niet voldoende duidelijk kunnen maken dat bestuursleden van de Vereniging [eiser 1] en [eiser 2] tijdens deze bijzondere ledenvergaderingen van ‘kufr’ hebben beschuldigd. Omdat dit in deze procedure derhalve niet is komen vast te staan , komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] dat uitspraken van bestuursleden van de Vereniging op dit punt moeten worden gerectificeerd. Voor zover uitspraken zijn gedaan door de leden van de Vereniging kunnen deze niet zonder meer aan de Vereniging worden toegerekend, omdat zij de Vereniging niet kunnen vertegenwoordigen.
rectificatie uitlatingen van het bestuur van de Vereniging inzake gelegde beslag
4.7.
Ook de vordering tot het rectificeren van de stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] verantwoordelijk zijn voor het beslag op de bankrekening van de vereniging en dat zij daardoor de continuïteit van de Vereniging in gevaar hebben gebracht wordt afgewezen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestuursleden zich hebben uitgelaten over het namens [eiser 1] c.s gelegde beslag en de gevolgen daarvan voor de Vereniging. De voorzieningenrechter komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze vordering van [eiser 1] en [eiser 2] De voorzieningenrechter stelt voorop dat zich bij de beoordeling van deze vordering een botsing voordoet tussen twee fundamentele grondrechten. Aan de ene kant geldt op grond van artikel 7 Grondwet (Gw) en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voor de Vereniging de vrijheid van meningsuiting. Aan de andere kant beschermen artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM het recht van [eiser 1] en [eiser 2] op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer, waaronder ook is begrepen het recht op bescherming van de eer en goede naam. Toewijzing van het door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde zou een beperking inhouden van het recht op de vrijheid van meningsuiting van de Vereniging. Dit recht kan slechts worden beperkt indien dat bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10, tweede lid, EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake indien de uitlatingen van de Vereniging een zodanige inbreuk maken op de eer en goede naam van [eiser 1] en [eiser 2], dat die als onrechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht - het recht op vrije meningsuiting of het recht op bescherming van de eer en goede naam - in het concrete geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Welk van de belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling zijn onder meer relevant de aard en inkleding van de uitlatingen, de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het feitenmateriaal, (de omvang van) het publiek dat daarmee wordt bereikt en de ernst van de beschuldigingen en de te verwachten gevolgen voor [eiser 1] en [eiser 2]. Het hangt van het concrete geval af welke omstandigheden van toepassing zijn en welk gewicht aan de toepasselijke omstandigheden moet worden gehecht.
4.9.
De voorzieningenrechter begrijpt dat dit gedeelte van de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] onder meer betrekking heeft op uitlatingen die bestuursleden van de Vereniging hebben gedaan tijdens de buitengewone ledenvergadering van 3 augustus 2025. Uit de uitnodiging van 16 juli 2025 volgt dat tijdens de vergadering het geschil tussen het bestuur en [eiser 1] en [eiser 2] zou worden toegelicht en dat het verzet van [eiser 1] en [eiser 2] aan bod zou komen, waarna de leden zouden stemmen over het royementsbesluit. De Vereniging heeft onweersproken aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] bij deze vergadering aanwezig waren en uitgebreid de gelegenheid hebben gehad hun standpunten nader toe te lichten. In de transcriptie van de ledenvergadering van 3 augustus 2025 is te lezen dat [eiser 1] en [eiser 2] op meerdere momenten tijdens de vergadering wordt verweten beslag te hebben gelegd op de rekening van de Vereniging en dat wordt verklaard dat dit grote financiële consequenties heeft gehad voor de Vereniging omdat zij daardoor geen betalingen kon verrichten. [eiser 1] en [eiser 2] wijzen hiervoor zelf op de pagina’s 4, 5 en 28 van het door hen overgelegde verslag van de ledenvergadering van 3 augustus 2025.
4.10.
De voorzieningenrechter acht de uitlatingen inzake het beslag niet onrechtmatig. De verwijten van het bestuur dat [eiser 1] en [eiser 2] beslag hebben laten leggen op de bankrekening van de Vereniging zijn geuit in het kader van een interne verenigingsaangelegenheid, in een besloten setting en gericht aan de leden die over het royementsbesluit moesten beslissen. Los van de vraag of de Vereniging de dwangsommen heeft verbeurd, staat het de bestuursleden in beginsel vrij kritisch te zijn over de keuze van [eiser 1] en [eiser 2] om beslag te laten leggen op de bankrekening van de Vereniging en die kritiek tijdens de vergadering te uiten. Daarbij is van belang dat [eiser 1] en [eiser 2] bij de vergadering aanwezig waren en zich ter plaatse tegen de verwijten hebben kunnen verweren. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat met de uitlatingen een zodanige inbreuk op de eer en goede naam van [eiser 1] en [eiser 2] is gemaakt dat deze als onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW moeten worden aangemerkt.
4.11.
Dit gedeelte van de vordering heeft daarnaast betrekking op de uitlating in de brief van 16 augustus 2025 van het bestuur, gericht aan de leden van de Vereniging, waarin wordt gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] met het leggen van het beslag schade hebben toegebracht aan de vereniging en haar voortbestaan. Ook ten aanzien van deze uitlating geldt dat de Vereniging daarmee niet een zodanige inbreuk heeft gemaakt op de eer en goede naam van [eiser 1] en [eiser 2] dat deze uitlating moet worden gerectificeerd. De voorzieningenrechter acht het weliswaar aannemelijk dat de stelling dat het voortbestaan van de Vereniging door het beslag in gevaar is gebracht overdreven is, maar dat brengt niet mee dat die uitlating ook onrechtmatig is. De Vereniging heeft immers nadelige gevolgen van de beslaglegging ondervonden. Zij hebben onweersproken door [eiser 1] en [eiser 2] gesteld dat rekeningen, waaronder een verzekeringspremie, niet meer betaald konden worden. De omstandigheid dat het niet betalen van de proceskosten door de Vereniging en het verbeuren van dwangsommen aanleiding is geweest voor [eiser 1] en [eiser 2] om het beslag te laten leggen, maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders. Het was immers vervolgens de keuze van [eiser 1] en [eiser 2] om hun vordering op deze manier te gaan innen.
Schending van de procedurele voorschriften
4.12.
Naast rectificatie vorderen [eiser 1] en [eiser 2] in deze procedure dat het besluit tot royement wordt opgeschort en dat de lidmaatschaps- en bestuursrechten van [eiser 1] en [eiser 2] worden hersteld. [eiser 1] en [eiser 2] stellen daartoe in de eerste plaats dat het besluit hen te royeren geen stand kan houden omdat de Vereniging de procedurele voorschriften niet in acht heeft genomen. De voorzieningenrechter volgt [eiser 1] en [eiser 2] daarin niet en overweegt als volgt.
4.13.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat de Vereniging geen buitengewone ledenvergadering had mogen uitschrijven voordat zij een verzetschrift hadden ingediend en dat het royement op grond van artikel 13 lid 5 van de statuten moet worden geacht nooit te zijn verricht, nu daarvoor geen goedkeuring is verleend op de eerstvolgende ledenvergadering, zijnde de bijzondere ledenvergadering van 22 juni 2025. De voorzieningenrechter volgt [eiser 1] en [eiser 2] hierin niet. Een redelijke uitleg van artikel 13 lid 5 brengt mee dat de vereiste goedkeuring moet worden verkregen in de eerstvolgende ledenvergadering die bevoegd is besluiten te nemen. Daarvoor is op grond van artikel 19 lid 1 van de statuten vereist dat 67% van het aantal stemgerechtigde leden aanwezig is. De Vereniging heeft onweersproken aangevoerd dat tijdens de vergadering van 22 juni 2025 het vereiste quorum niet werd gehaald, zodat tijdens die vergadering geen rechtsgeldige besluiten konden worden genomen. De eerstvolgende ledenvergadering was de ledenvergadering van 15 juli 2025. Tijdens deze ledenvergadering kon voor het eerst het door [eiser 1] en [eiser 2] ingediende verzetschrift worden besproken en kennelijk heeft het bestuur ervoor gekozen om deze vergadering opnieuw als een eerste vergadering te beschouwen, waarin besluitvorming alleen kon plaatsvinden indien het quorum aanwezig is. In de oproep voor deze buitengewone ledenvergadering heeft het bestuur dit ook duidelijk gecommuniceerd aan de leden. Het quorum was tijdens deze vergadering niet aanwezig, waarna opnieuw een ledenvergadering is uitgeschreven en wel voor 3 augustus 2025. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens die vergadering een meerderheid van de leden het royementsbesluit heeft goedgekeurd en het verzet van [eiser 1] en [eiser 2] heeft afgewezen.
4.14.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de statuten moest het besluit van het bestuur tot royement in de eerstvolgende ledenvergadering worden bevestigd. Dat was, gelet op het quorum vereiste de ledenvergadering van 15 juli 2025. Tegelijkertijd was het bestuur verplicht om op grond van artikel 13 lid 7 van de statuten het verzet van [eiser 1] en [eiser 2] door de ledenvergadering te laten beoordelen. Dat gebeurde voor het eerst tijdens de ledenvergadering van 15 juli 2025. Deze ledenvergadering kon alleen daarover oordelen als aan het quorum vereiste van artikel 19 lid 1 van de statuten was voldaan. Dat was op de ledenvergadering van 15 juli 2025 niet het geval, waardoor de tweede vergadering van 3 augustus 2025 moest worden gehouden voor het stemmen over het door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde verzet. De voorzieningenrechter ziet in deze gang van zaken, waarbij het bestuur er kennelijk voor heeft gekozen om de ledenvergadering van 15 juli 2025 het bestuursbesluit inzake het royement niet te laten bevestigen, geen aanleiding om in deze procedure, vooruitlopend op een bodemprocedure het tijdens de vergadering van 3 augustus 2025 genomen besluit van de bijzondere ledenvergadering op het verzet van [eiser 1] en [eiser 2] te schorsen.
Strijd met de redelijkheid en billijkheid
4.15.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich ten slotte op het standpunt dat het besluit het royement goed te keuren in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De voorzieningenrechter gaat aan deze stelling voorbij omdat [eiser 1] en [eiser 2] de feiten die zij daartoe aanvoeren onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt.
4.16.
[eiser 1] en [eiser 2] voeren aan dat het bestuur de leden van de Vereniging op het verkeerde been heeft gezet door fatwa’s aan hen voor te leggen die geen betrekking hebben op de tekst uit het Umrah-boekje. De Vereniging betwist dat zij haar eigen interpretatie van de tekst aan de mufti’s heeft voorgelegd en stelt dat zij enkel de letterlijke tekst uit het boekje aan de mufti’s heeft voorgelegd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de Vereniging had het op de weg van [eiser 1] en [eiser 2] gelegen hun stelling op dit punt nader te onderbouwen. Nu die onderbouwing is uitgebleven en binnen het beperkte bestek van dit kort geding geen ruimte is voor bewijslevering, concludeert de voorzieningenrechter dat [eiser 1] en [eiser 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Vereniging onjuiste of alternatieve teksten aan de mufti’s hebben voorgelegd. Dat de leden door de fatwa’s op het verkeerde been zijn gezet kan daarom niet worden vastgesteld.
4.17.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben er verder op gewezen dat van het bestuur verwacht had mogen worden dat het tijdens de ledenvergaderingen zou opkomen tegen het veelvuldig gebruik van het woord ‘kufr’ in relatie tot [eiser 1] en [eiser 2] Zij worden naar eigen zeggen iedere dag aangekeken als afvallige mensen, hetgeen financiële schade met zich brengt en leidt tot een sociaal isolement. Een sociaal isolement en financiële problemen zijn niet benijdenswaardig. Zonder nadere toelichting, die [eiser 1] en [eiser 2] niet hebben gegeven, is echter niet duidelijk dat en waarom dit niet ingrijpen van de bestuursleden ertoe heeft geleid dat het besluit van de ledenvergadering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] op dit punt hebben aangevoerd geeft dan ook evenmin aanleiding het besluit te schorsen in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure.
4.18.
[eiser 1] en [eiser 2] maken het bestuur nog het verwijt dat zij aan het einde van de ledenvergadering van 3 augustus 2025 hebben gewezen op het gelegde beslag en de gevolgen daarvan voor de Vereniging, zonder dat zij daarop tijdens de ledenvergadering een weerwoord hebben kunnen geven. Dat alleen aan het einde van de ledenvergadering van 3 augustus 2025 is gesproken over het beslag is echter in deze procedure niet komen vast te staan. [eiser 1] en [eiser 2] hebben zelf in de dagvaarding geschreven dat aan het begin van de vergadering al op het gelegde beslag is gewezen. In dat geval hebben zij voldoende de gelegenheid gehad om te reageren op verwijten van het bestuur.
Conclusie
4.19.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zullen worden afgewezen.
4.20.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Vereniging worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.22.
De veroordelingen tot het betalen van de proceskosten en de wettelijke rente daarover worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.999 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2025.