ECLI:NL:RBDHA:2025:2420
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake beëindiging Ziektewet-uitkering en terugvordering
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn Ziektewet (ZW) uitkering en de bijbehorende toeslagen heeft zien beëindigen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en wijst het af zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder, de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in een besluit van 31 oktober 2024 vastgesteld dat verzoeker per 1 oktober 2024 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat er onvoldoende gegevens zijn om zijn arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, niet snel sprake is van spoedeisend belang, omdat na afloop van de bodemzaak het bedrag alsnog kan worden terugbetaald. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij in een penibele financiële situatie verkeert, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van acute nood. Verzoeker heeft weliswaar een huurachterstand, maar heeft niet aangetoond dat hij geen middelen heeft om de beslistermijn van zijn bijstandsaanvraag te overbruggen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.