ECLI:NL:RBDHA:2025:2421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
SGR 25/286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Werkloosheidswet zonder spoedeisend belang

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De voorzieningenrechter heeft op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in de zaak met nummer SGR 25/286. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Basten Batenburg, heeft zijn aanvraag om een WW-uitkering zien afgewezen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. B.M. de Wolff. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker niet voldeed aan de wekeneis en dat hij verwijtbaar werkloos was geworden.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen sprake is van een spoedeisend belang, aangezien verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in een acute financiële noodsituatie verkeert. Verzoeker heeft weliswaar aangevoerd dat hij geen inkomsten heeft en maandelijkse lasten moet voldoen, maar hij heeft niet onderbouwd dat zijn bijstandsaanvraag is afgewezen op basis van zijn spaarreserves.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker zijn stellingen niet heeft onderbouwd met bewijsstukken en dat er geen onomkeerbare situatie dreigt. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier mr. M. Klaus, en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2025. Een afschrift van de uitspraak is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/286

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J. van Basten Batenburg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in het besluit van 17 december 2024 bepaald dat verzoeker geen nieuwe WW-uitkering krijgt omdat hij niet opnieuw voldoet aan de wekeneis. In het besluit van 20 december 2024 heeft verweerder bepaald dat verzoeker geen WW-uitkering kan krijgen omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert aan dat hij door zijn werkgever is misleid en zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in goed vertrouwen dat hij aansluitend een nieuw contract als zzp’er zou krijgen. De werkgever is echter die toezegging niet nagekomen. Hij heeft een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening omdat hij geen enkele vorm van inkomsten heeft, maar wel kostwinner is en maandelijkse lasten moet voldoen. Verzoeker zal een bijstandsuitkering aanvragen maar de verwachting is dat deze te laag is om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
4. De voorzieningenrechter heeft verzoeker verzocht om (zo mogelijk) met stukken te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisend belang. Hierbij is ook gevraagd om te onderbouwen dat een bijstandsuitkering naar verwachting te laag is om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In zijn reactie hierop geeft verzoeker aan dat zijn bijstandsaanvraag door de gemeente (mondeling) is afgewezen omdat hij nog enige spaarreserves bezit. Hij geeft aan dat hij geen inkomsten heeft, maar dat hij wel twee kinderen moet onderhouden.
5. Verweerder schrijft in het verweerschrift dat verzoeker zelf aangeeft dat hij nog enige spaarreserves bezit, waardoor hij niet in aanmerking zou komen voor een bijstandsuitkering. Van een acute financiële noodsituatie is daarom volgens verweerder geen sprake. Verzoeker heeft zijn stellingen bovendien niet onderbouwd met nadere stukken. Verder blijkt uit de polisadministratie dat de (enige) medebewoner van verzoeker een uitkering van verweerder ontvangt.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, ook na daartoe door de voorzieningenrechter te zijn verzocht, zijn stellingen in het geheel niet heeft onderbouwd met stukken, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat geen sprake is van een acute noodsituatie. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat verzoeker aangeeft dat hij nog enige spaarreserves bezit en dat uit de polisadministratie volgt dat de medebewoner van verzoeker een uitkering van verweerder ontvangt.

Conclusie en gevolgen

7. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.