ECLI:NL:RBDHA:2025:2431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL25.6406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Unieburger en de beoordeling van rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Unieburger. Eiser, die de Roemeense nationaliteit heeft, was eerder uit Nederland uitgezet en had zich daarna tijdelijk in Roemenië bevonden. De rechtbank moest beoordelen of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd, wat van belang is voor de vraag of de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig was. Eiser had tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld, waarin hij ook om schadevergoeding vroeg. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn verblijf in Nederland niet effectief had beëindigd, omdat hij na zijn uitzetting niet had aangetoond dat hij in Roemenië een nieuw leven had opgebouwd. De rechtbank volgde de argumentatie van de verweerder dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de maatregel van bewaring op de juiste gronden was opgelegd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6406

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 14 februari 2025 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 18 februari 2025 een verweerschrift ingediend. Op 19 februari 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1995 en de Roemeense nationaliteit te hebben.
2. Eiser voert aan dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Hij is immers na het besluit van 25 juli 2024 uit Nederland vertrokken. Hij heeft daarna bijna drie maanden in Roemenië verbleven. Daarmee heeft hij Nederland daadwerkelijk en effectief verlaten. Op 23 januari 2025 is eiser weer naar Nederland gekomen.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat bij beschikking van 25 juli 2024 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Een Unieburger ten aanzien van wie het verblijfsrecht is ingetrokken, verkrijgt alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. [1] De duur van de periode waarin de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verblijft, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen van belang waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken, waarbij relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken. Aan het vereiste dat de banden met het gastland zijn verbroken is dus niet voldaan zolang, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet kan worden aangenomen dat de Unieburger zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. In dat geval is het gastland (in dit geval Nederland) niet verplicht om een nieuw besluit te nemen. Het gastland kan zich dan dus baseren op het eerdere besluit.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De enkele stelling van eiser dat hij na zijn uitzetting op 1 november 2024 bijna drie maanden in Roemenië heeft verbleven is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft ook geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij in Roemenië heeft geprobeerd een leven op te bouwen. Dat eiser in Nederland mogelijk uitzicht had op werk is in zoverre dan ook niet relevant. Gelet hierop kan verweerder zich baseren op het eerdere besluit van 25 juli 2024. De maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is dus gebaseerd op de juiste grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist de zware gronden 3b en 3c. Eiser is vertrokken naar Roemenië en daarna weer teruggekeerd naar Nederland Hij verblijft rechtmatig in Nederland. Er is geen sprake van onttrekking aan het toezicht. Verder heeft eiser meegewerkt aan zijn eerdere uitzetting naar Roemenië. Ook de lichte gronden 4c en 4d betwist eiser. Eiser heeft immers een concreet adres opgegeven in Breda als vaste woon- en verblijfplaats. Daarnaast heeft hij voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop is onvoldoende toereikend gemotiveerd dat het belang van de openbare orde de bewaring van eiser vordert.
7. De rechtbank volgt eiser niet. Onder overweging 4 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Anders dan eiser stelt is er dus geen sprake van rechtmatig verblijf in Nederland. Uit vaste rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft immers verklaard dat hij sinds 23 januari 2025 weer in Nederland verblijft. Eiser heeft zich na aankomst in Nederland niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Gelet hierop heeft eiser zich aan het toezicht op hem als vreemdeling onttrokken. Ook de zware grond 3c doet zich feitelijk voor. Eiser heeft op 25 juli 2024 een beschikking ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en hij heeft hieraan niet binnen de daarin besloten of geldende termijn voldaan. Immers eiser is vanuit bewaring op 1 november 2024 uitgezet naar Roemenië.
8. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3b en 3c al voldoende zijn [3] om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hieruit volgt dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. De overige gronden hoeven daarom geen bespreking.
9. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser had namelijk opvang, er was zicht op werk en hij hield zich beschikbaar.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel, omdat het risico dat eiser zich bij het opleggen van een lichter middel aan het toezicht onttrekt, reëel is. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering blijkt dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Daar komt bij dat verweerder terecht heeft overwogen dat eisers aanwezigheid in Nederland (na zijn recente uitzetting vanuit Nederland naar Roemenië) er niet van getuigt dat hij zelfstandig zal vertrekken uit Nederland en zal terugkeren naar Roemenië.
11. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:CE:2021:506.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb.