ECLI:NL:RBDHA:2025:25020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2025
Publicatiedatum
23 december 2025
Zaaknummer
NL25.61889
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser, die de Azerbeidjaanse nationaliteit heeft. De maatregel van bewaring werd op 10 november 2025 opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft op 17 december 2025 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht aan de Duitse autoriteiten is geannuleerd, wat betekent dat de termijn voor overdracht, zoals bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening, zou worden overschreden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de maximale bewaringstermijn van zes weken alleen van toepassing is als de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en er een claimakkoord tot stand is gekomen. Dit was niet het geval voor eiser, aangezien de opschortende werking van zijn beroep al was geëindigd voordat hij in bewaring werd gesteld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren en niet langer dan nodig is voor de administratieve procedures. De rechtbank concludeert dat de duur van de bewaring van twee maanden en zes dagen niet als buitensporig kan worden beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser's argument dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, werd niet onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld in de voorbereiding van de overdracht van eiser, die gepland staat op 16 januari 2026. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.61889

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiserV-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Verweerder heeft op 10 november 2025 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. [1] Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft op 17 december 2025 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd en heeft op 19 december 2025 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 22 december 2025 gereageerd op het verweerschrift.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft [2] en op 23 december 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1987 en de Azerbeidjaanse nationaliteit te hebben.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 december 2025 [3] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of de maatregel van bewaring rechtmatig is vanaf het moment van het sluiten van het onderzoek in dat beroep op 9 december 2025.
4. Eiser voert aan dat de overdracht aan de Duitse autoriteiten opnieuw is geannuleerd, waardoor de termijn zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening [4] zal worden overschreden voordat de overdracht van eiser aan de Duitse autoriteiten kan worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de Dublinverordening dient de bewaring van eiser uiterlijk op 22 december 2025 te worden opgeheven. In reactie op het door verweerder in het verweerschrift ingebrachte arrest Khir Amayry, [5] voert eiser aan dat hij behoort tot de in dit arrest genoemde groep waarvan de opschortende werking van het beroep is geëindigd. Ingevolge de nationale wetgeving heeft een beroep gericht tegen een Dublinbesluit geen schorsende werking en eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is op 22 juli 2025 ingetrokken. Voor eiser geldt daarom de maximumtermijn van zes weken voor de overdracht, vanaf de datum van zijn inbewaringstelling. Subsidiair voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door geen direct (telefonisch), of middels de Laisson-officier, contact op te nemen met de Duitse autoriteiten, dan wel met de deelstaatautoriteiten.
5. De rechtbank overweegt dat uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de maximale bewaringstermijn van zes weken alleen ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel de opschortende werking van een beroep of bezwaar is geëindigd. [6] Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde, omdat in het geval van eiser de opschortende werking van het beroep al is geëindigd alvorens eiser op 10 november 2025 in bewaring is gesteld.
6. In andere situaties dient te worden beoordeeld of is voldaan aan de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, namelijk dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. [7] Daarbij moet worden getoetst aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval [8] en mag de vreemdeling niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. [9] Relevante factoren voor de vraag of de duur van de procedure gerechtvaardigd is, zijn met name het eventuele stilzitten van verweerder en de mate waarin de vreemdeling aan die duur heeft bijgedragen. Het Hof oordeelt in dit kader dat een bewaringsduur van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd. [10] Een duur van drie maanden of meer overschrijdt daarentegen wel ruimschoots de redelijkerwijs noodzakelijke termijn om de voor de overdracht nodige administratieve procedures zorgvuldig uit te voeren. [11] De rechtbank stelt vast dat eisers overdracht gepland staat op 16 januari 2026 en dat deze overdrachtsdatum in samenspraak met de Duitse autoriteiten tot stand is gekomen. Dit betekent dat eiser voor de duur van twee maanden en zes dagen in bewaring wordt gesteld, wat met inachtneming van de Afdelingsuitspraak van 14 maart 2022 niet als noodzakelijkerwijs buitensporig wordt aangemerkt.
7. Eisers stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt aangaande de uitzetting van eiser door geen direct dan wel indirect contact op te nemen met de Duitse autoriteiten, dan wel met de deelstaatautoriteiten, is niet nader onderbouwd. Gelet op de noodzakelijke medische reisvoorwaarden die voor eisers overdracht dienen te worden getroffen, heeft verweerder zorgvuldig gehandeld door eisers geplande overdracht op 18 december 2025 te annuleren omdat de fysieke overdracht naar aanleiding van eisers BMA [12] -advies door de Duitse autoriteiten niet is bevestigd. [13] Verder blijkt uit het voortgangsrapport dat verweerder op 17 december 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Uit het verweerschrift volgt dat de Duitse autoriteiten op 19 december 2025 hebben verzocht om de overdracht van eiser niet eerder dan half januari 2026 in te plannen en een gezondheidsverklaring over eiser toe te sturen, waarna verweerder op 19 december 2025 ook de overdracht van eiser met medische escort heeft ingepland op 16 januari 2026. Gelet op het bovenstaande volgt uit eisers dossier genoegzaam dat verweerder voortvarend werkt aan eisers begeleide overdracht, met de bijbehorende noodzakelijke medische waarborgen.
8. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 23 december 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Chakur, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw.
3.Met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:23796.
4.Verordening (EU) Nr. 604/2103.
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 september 2017, in de zaak Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675.
6.Arrest Khir Amayry, in het bijzonder punt 39.
7.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 2022, met het kenmerk: ECLI:NL:RVS:2022:735, rechtsoverweging 4.
8.Arrest Khir Amayry, punt 44.
9.Arrest Khir Amayry, punt 45.
10.Arrest Khir Amayry, punt 47.
11.Arrest Khir Amayry, punt 46.
12.Bureau Medische Advisering.
13.Dit volgt uit het model M120, voortgangsrapport met betrekking tot uitzetting (voortgangsrapport), pagina 6.