ECLI:NL:RBDHA:2025:2510

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/09/670833 / HA ZA 24-680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van in beslag genomen roerende goederen en de geldigheid van een pandrecht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], een vordering ingesteld tegen de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland (GGZ) met betrekking tot de teruggave van roerende goederen die door GGZ in beslag zijn genomen. De eisers stellen dat er een pandrecht is gevestigd op deze goederen ter zekerheid van leningen die zij aan [eiser 3] hebben verstrekt. GGZ heeft echter betwist dat het pandrecht geldig is en heeft het bestaan van de onderliggende leningen ontkend. De rechtbank heeft op 5 februari 2025 uitspraak gedaan, waarbij de vorderingen van eisers zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat GGZ niet in strijd met de wet heeft gehandeld door beslag te leggen op de goederen van [eiser 3], aangezien er een aanzienlijke vordering op hem rustte. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van recht door GGZ, en dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. De proceskosten zijn voor rekening van de eisers, die in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/670833 / HA ZA 24-680
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] te [woonplaats 1] ,

2.
[eiser 2]te [woonplaats 2] ,
3.
[eiser 3]te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat: mr. N.P.O. Ruysch te Delft,
tegen
STICHTING GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG DELFLANDte Delft,
gedaagde,
advocaat: mr. D.J.G. Timmermans te Leiden.
Partijen worden hierna [eisers] c.s. en GGZ genoemd. [eisers] c.s. worden afzonderlijk aangeduid als: [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] .

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • de dagvaarding van 24 juli 2024, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 9;
  • het tussenvonnis van deze rechtbank van 23 oktober 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 december 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser 2] en [eiser 1] zijn de vader respectievelijk de broer van [eiser 3] .
2.2.
[eiser 3] is in 2008 in dienst getreden van GGZ. Op 27 april 2011 is hij op staande voet ontslagen wegens fraude.
2.3.
Bij vonnis van 11 augustus 2014 van de kantonrechter van deze rechtbank is, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat [eiser 3] onrechtmatig heeft gehandeld jegens GGZ en dat hij aansprakelijk is voor de daaruit voor GGZ ontstane schade. [eiser 3] is in verband hiermee veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 107.814,00 (bestaande uit onderzoekskosten en buitengerechtelijke kosten) aan GGZ, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 mei 2011. Verder is [eiser 3] veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, en is hij veroordeeld in de proceskosten.
2.4.
Als productie 1 bij dagvaarding is een op 4 juni 2015 gedateerd document overgelegd met als titel ‘akte van verpanding roerende goederen inventaris’ (hierna: de pandakte). In deze pandakte is onder meer het volgende opgenomen:
Partijen:
[eiser 2] , vader van pandgever (…), en [eiser 1] , broer van pandgever (…), hierna te noemen: “pandnemers”;
en
[eiser 3] , (…), hierna te noemen: “de pandgever”.
(…)
Partijen komen het volgende overeen:
Artikel 1
De pandgever verpandt aan de pandnemers – gelijk de pandnemers van de pandgever aannemen – tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de pandnemers zoals blijkt uit haar administratie van hem te vorderen hebben of te eniger tijd te vorderen zal hebben, uit hoofde van aan de pandgever reeds verstrekte en/of nog te verstrekken geldleningen (…):
  • a)
  • b)
  • c)
2.5.
Bij vonnis van de (meervoudige strafkamer van de) rechtbank Den Haag van
22 december 2016 is [eiser 3] ook strafrechtelijk veroordeeld voor de jegens GGZ gepleegde fraude. Bij arrest van 21 februari 2018 heeft het gerechtshof Den Haag deze veroordeling in stand gelaten. Aan [eiser 3] is in verband hiermee een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf opgelegd.
2.6.
In het civielrechtelijke hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) bij arrest van 21 mei 2019 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat het hof de schade van GGZ direct heeft begroot en wel op een bedrag van € 330.413,15. Het hof heeft [eiser 3] veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan GGZ, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2011. Ook in hoger beroep is [eiser 3] in de proceskosten veroordeeld.
2.7.
In opdracht van GGZ heeft de deurwaarder op 29 april 2022 de civielrechtelijke uitspraken van 11 augustus 2014 en 21 mei 2019 aan [eiser 3] betekend en hem een bevel gedaan om tot betaling aan GGZ over te gaan van de door hem verschuldigde bedragen, tot dat moment berekend op een totaalbedrag van ruim € 600.000,00.
2.8.
Omdat [eiser 3] niet tot betaling is overgegaan, is op 23 juni 2022 op verzoek van GGZ executoriaal beslag gelegd op een groot aantal roerende zaken van [eiser 3] , aanwezig in zijn woning. In het beslagexploot is vermeld dat een aantal van de daarin genoemde roerende zaken in gerechtelijke bewaring wordt gegeven. Verder is vermeld dat de executieverkoop van de roerende zaken is bepaald op 28 juli 2022. Deze executieverkoop heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden.
2.9.
Bij e-mail van 17 oktober 2022 heeft GGZ onder meer het volgende aan [eiser 1] bericht:

GGZ Delfland betwist de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van de door u overgelegde pandakte van 4 juni 2015. De authenticiteit van de akte kan niet door ons worden vastgesteld op basis van een enkele PDF en de Excel bevat slechts een eenzijdige opstelling zonder verificatoire bescheiden.
Als de door u verstrekte pandakte van 4 juni 2015 wél rechtsgeldig tot stand is gekomen, vernietig ik deze namens GGZ Delfland per direct buitengerechtelijk op grond van artikel 3:45 BW. De heer [eiser 3] is namelijk onverplicht tot verpanding aan u en de heer [eiser 2] overgegaan terwijl hij wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van GGZ Delfland in haar verhaalsmogelijkheden het gevolg is.(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vordert - samengevat - de rechtbank om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
GGZ te veroordelen tot teruggave van de door haar in beslag genomen roerende goederen aan [eiser 3] ,
GGZ te veroordelen tot overdracht van de door haar in beslag genomen roerende goederen aan [eiser 1] en [eiser 2] ,
GGZ te veroordelen in de proces- en nakosten (vermeerderd met wettelijke rente).
3.2.
[eisers] c.s. hebben het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben meermaals, op basis van een mondelinge overeenkomst, geldbedragen uitgeleend aan [eiser 3] . Ter zekerheid van de terugbetaling van de verstrekte geldleningen is bij akte van 4 juni 2015 een vuistloos pandrecht gevestigd op alle huidige en toekomstige roerende goederen van [eiser 3] . [eisers] c.s. hebben hun vorderingen tot teruggave althans overdracht van de in beslag genomen goederen gebaseerd op artikel 5:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (wat betreft vordering A) en op artikel 5:2 BW in samenhang gezien met artikel 3:245 BW (wat betreft vordering B). Hieraan hebben [eisers] c.s. ten grondslag gelegd dat GGZ gehouden is tot teruggave althans overdracht van de in beslag genomen goederen, aangezien zij misbruik maakt van haar beslag- en executierecht als bedoeld in artikel 3:13 BW. Wat betreft vordering B is hieraan in de dagvaarding toegevoegd dat [eiser 1] en [eiser 2] willen dat de goederen aan hen worden overgedragen om de executie van de goederen over te nemen conform artikel 461a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), althans om de goederen in vuistpand te kunnen nemen (artikel 496 Rv in verbinding met artikel 3:237 lid 3 BW).
3.3.
GGZ voert verweer. GGZ betwist het bestaan, de geldigheid en de authenticiteit van de pandakte en het bestaan en de omvang van de onderliggende geldleningen. Verder betwist GGZ dat zij misbruik maakt van haar beslag- en executierecht. Zelfs als wel van misbruik van recht sprake zou zijn, is niet onderbouwd waarom dat zou moeten leiden tot een plicht van GGZ tot teruggave van de roerende zaken aan [eiser 3] of tot overdracht van de goederen aan [eiser 1] en [eiser 2] . De artikelen 5:2 BW, 3:245 BW, 461a Rv en 496 Rv juncto 3:237 lid 3 BW bieden daarvoor geen grondslag. Gelet op het voorgaande concludeert GGZ tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] c.s. in hun vorderingen dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] c.s., met hoofdelijke veroordeling van [eisers] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vast staat dat [eiser 3] een bedrag van ruim € 600.000 aan GGZ is verschuldigd. GGZ is in verband met deze vordering overgegaan tot het leggen van executoriaal beslag op de roerende goederen van [eiser 3] . Volgens [eisers] c.s. was voorafgaand aan dit beslag op deze roerende goederen al een pandrecht gevestigd ter zekerheid van de terugbetaling door [eiser 3] van meerdere door zijn broer ( [eiser 1] ) en vader ( [eiser 2] ) aan hem verstrekte geldleningen. [eisers] c.s. hebben ter onderbouwing van dit pandrecht als productie 1 bij dagvaarding een (kopie van een) pandakte van 4 juni 2015 overgelegd. GGZ heeft het bestaan, de geldigheid en de authenticiteit van deze pandakte en het bestaan en de omvang van de gestelde geldleningen gemotiveerd betwist. De rechtbank zal het oordeel over deze geschilpunten in het midden laten. Ook als ervan wordt uitgegaan dat [eiser 1] en [eiser 2] geldbedragen hebben uitgeleend aan [eiser 3] en in verband met deze geldleningen een rechtsgeldige (en nog steeds bestaande) pandakte is opgemaakt waaruit een pandrecht van [eiser 1] en [eiser 2] op de roerende zaken van [eiser 3] voortvloeit, is de rechtbank namelijk van oordeel dat de vorderingen van [eisers] c.s. niet kunnen worden toegewezen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat [eisers] c.s. ter zitting te kennen hebben gegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] de executie van de goederen van [eiser 3] niet (meer) willen overnemen. In verband hiermee is de grondslag van de vorderingen gewijzigd. Het gaat er (alleen nog) om dat de goederen worden teruggegeven aan [eiser 3] , gelet op de emotionele waarde die de spullen voor hem hebben en de (psychische) rust die een teruggave van de spullen hem zal geven. Dit betekent dat aan de vorderingen alleen nog ten grondslag wordt gelegd dat sprake is van misbruik van (beslag- en executie)recht in de zin van artikel 3:13 BW.
4.3.
Ter onderbouwing van hun beroep op misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW voeren [eisers] c.s. in de eerste plaats aan dat GGZ het beslag heeft gelegd met een ander doel dan het verkopen van de goederen, namelijk om [eiser 3] dwars te zitten en om wraak op hem te nemen. Dit volgt volgens [eisers] c.s. uit het feit dat de waarde van de (merendeels atypische) goederen niet opweegt tegen de verwachte opbrengst en niet in verhouding staat tot de totale vordering van GGZ. Verder wordt het beslag in de visie van [eisers] c.s. louter gebruikt als (oneigenlijk) pressiemiddel. GGZ heeft namelijk herhaaldelijk gedreigd dat zij tot executie zou overgaan, maar uiteindelijk heeft de executie nooit plaatsgevonden.
4.4.
Artikel 3:13 lid 1 BW bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:13 BW is van misbruik in ieder geval sprake als (a) een bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden, (b) een bevoegdheid wordt uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of (c) men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.
4.5.
Vast staat dat GGZ een aanzienlijke vordering heeft op [eiser 3] . Ook staat vast dat [eiser 3] niet tot betaling van enig bedrag aan GGZ is overgegaan (en daartoe niet bereid is) en dat GGZ gelet hierop de bevoegdheid heeft om tot beslaglegging en executie over te gaan. Anders dan [eisers] c.s. is de rechtbank van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat GGZ deze bevoegdheid (heeft) misbruikt. Zo heeft GGZ gemotiveerd betwist dat het beslag is gelegd met een ander doel dan het, met de opbrengst van de te executeren goederen, doen verminderen van (een deel van) de bestaande schuld van ruim € 600.000. In dit verband heeft GGZ uitdrukkelijk betwist dat de waarde van de goederen gering is. Uit productie 5 bij conclusie van antwoord blijkt dat beslag is gelegd op een aanzienlijke hoeveelheid roerende zaken (waaronder kunstwerken, audioapparatuur en horloges). GGZ heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij (online) veilinghuis Troostwijk heeft ingeschakeld om de spullen te beoordelen en dat Troostwijk de bereidheid heeft uitgesproken om tot veiling van de spullen over te gaan. In het licht hiervan is niet door [eisers] c.s. onderbouwd dat de goederen niet of nauwelijks waarde vertegenwoordigen. Het had namelijk op de weg van [eisers] c.s. gelegen om nader te onderbouwen dat de goederen een geringe waarde hebben (bijvoorbeeld door het laten verrichten van een taxatie), maar dit hebben zij nagelaten. Het voorgaande brengt met zich dat [eisers] c.s. niet hebben onderbouwd dat de executie niet opweegt tegen de verwachte opbrengst en niet in verhouding staat tot de totale vordering van GGZ. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat het beslag alleen is gelegd om [eiser 3] dwars te zitten.
4.6.
Evenmin kan worden aangenomen dat het beslag wordt gebruikt als (oneigenlijk) pressiemiddel om [eiser 3] tot betaling te dwingen. GGZ heeft namelijk toegelicht dat niet tot executie is overgegaan juist als gevolg van de dreiging van [eisers] c.s. zelf om in dat geval rechtsmaatregelen te treffen. Bovendien heeft GGZ erop gewezen dat [eisers] c.s. daarna nog hebben verzocht om, onder opheffing van het beslag, de inbeslaggenomen goederen terug te geven. Ter zitting heeft GGZ daar nog aan toegevoegd dat zij, na ontvangst van de dagvaarding, de uitkomst van de onderhavige procedure wilde afwachten alvorens verdere stappen te nemen. In het licht hiervan hebben [eisers] c.s. op geen enkele manier onderbouwd dat het beslag alleen is gelegd als pressiemiddel.
4.7.
De rechtbank komt tot de slotsom dat [eisers] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat GGZ haar beslag- en executierecht (heeft) misbruikt in de zin van artikel 3:13 BW. Dit maakt dat er geen grond bestaat voor teruggave van de goederen aan [eiser 3] . De - zoals ter zitting door [eisers] c.s. zelf is toegelicht uitdrukkelijk alleen nog daarop gerichte - vorderingen van [eisers] c.s. zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.8.
[eisers] c.s. zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van GGZ worden begroot op € 2.094,00, bestaande uit een bedrag van € 688,00 aan griffierecht, € 1.228,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II) en een bedrag van € 178,00 aan nakosten (plus de eventuele verhoging zoals vermeld in de beslissing).
4.9.
De veroordeling in de proceskosten wordt, als onweersproken gevorderd, hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] c.s. af,
5.2.
veroordeelt [eisers] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van GGZ van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] c.s. niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de onder 5.2 opgenomen kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Schueler en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.
2163