ECLI:NL:RBDHA:2025:2570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
09-308883-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht - vrijspraak artikel 6 WVW, veroordeling artikel 5 WVW

Op 20 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 2006, die op 1 mei 2024 in Zoetermeer betrokken was bij een verkeersongeval. De verdachte, als bestuurder van een bromfiets, verleende geen voorrang aan een van rechts komende fietser, wat resulteerde in een aanrijding waarbij de fietser zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een besloten zitting op 6 februari 2025, waarbij de officier van justitie mr. I. Oostrom en de verdediging vertegenwoordigd door mr. R. Heemskerk aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte roekeloos rijgedrag en het niet verlenen van voorrang, wat leidde tot de aanrijding.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende causaal verband was tussen het slingerend rijden en de aanrijding, en sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit. Echter, het subsidiaire feit, het veroorzaken van gevaar op de weg door het niet verlenen van voorrang, werd wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde een voorwaardelijke taakstraf op van 24 uur met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van het feit, en benadrukte het belang van rechtsbescherming, vooral gezien de minderjarigheid van de verdachte en het ontbreken van rechtsbijstand tijdens het eerste verhoor.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich bewust is van zijn verkeersgedrag en dat een voorwaardelijke taakstraf passend is, zonder een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de rechtsgang, vooral bij minderjarigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-308883-24
Datum uitspraak: 20 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzitting van 6 februari 2025.
De officier van justitie in deze zaak is mr. I. Oostrom en de advocaat van de verdachte is mr. R. Heemskerk te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 mei 2024 te Zoetermeer als verkeersdeelnemer, namelijk als
bestuurder van een motorrijtuig (een bromfiets) daarmede rijdende over de weg, de
Westerschelde, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans
aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend:
- slingerend te rijden, en/of
- de bocht af te snijden en/of zich niet op de juiste plaats op de weg te bevinden,
en/of
- een van rechts komende fietser geen voorrang te verlenen, en/of
- ( vervolgens) in botsing te komen met deze fietser, ten gevolge waarvan deze fietser
ten val is gekomen,
waardoor een ander (genaamd [naam] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een hersenschudding, en/of
- een op meerdere plaatsen gebroken oogkas, en/of
- een gebroken jukbeen (met blijvende asymmetrie ten gevolge), en/of
- een longkneuzing, en/of
- een gebroken rib, en/of
- een (kleine) klaplong,
of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of
verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 1 mei 2024 te Zoetermeer, als bestuurder van een voertuig (een
bromfiets), daarmee rijdende op de weg, de Westerschelde,
- slingerend te rijden, en/of
- de bocht af te snijden en/of zich niet op de juiste plaats op de weg te bevinden,
en/of
- een van rechts komende fietser geen voorrang te verlenen, en/of
- ( vervolgens) in botsing te komen met deze fietser, ten gevolge waarvan deze fietser
ten val is gekomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit. Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman aangegeven dat dit bewezen kan worden verklaard.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Op 1 mei 2024 reed de verdachte als bestuurder van een bromfiets over de Westerschelde in Zoetermeer. De verdachte is op het gelijkwaardige kruispunt van de Westerschelde met het Oosterheemplein in botsing gekomen met de heer [naam] (hierna: [naam] ), die daar op de fiets was. Zij zijn beiden ten val gekomen. [naam] heeft aanzienlijk letsel opgelopen als gevolg hiervan. De rechtbank moet beoordelen of de verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van dit ongeval, en zo ja, welk verwijt.
Causaal verband in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994
De verdachte wordt er primair van verdacht dat hij dit ongeval veroorzaakt heeft door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend te handelen.
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) moet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het gaat dan om een grove of aanmerkelijke schuld, die wordt aangeduid als - minst genomen - aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of onoplettendheid. Deze onvoorzichtigheid moet bovendien verwijtbaar zijn. Het gaat om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel of het rijgedrag aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een bestuurder van een motorvoertuig wordt geëist. Of daarvan sprake is, hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast moet er sprake zijn van een causaal verband tussen de verweten gedragingen en het verkeersongeval. Het gaat daarbij om de vraag of het verkeersongeval in redelijkheid is toe te rekenen aan het gedrag van de verdachte.
De rechtbank kan op grond van het proces-verbaal van het politieonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vaststellen.
Uit het proces-verbaal FO Verkeer leidt de rechtbank het volgende af. Het ongeval vond plaats op een gelijkwaardige kruising, waarbij [naam] voor de bestuurder van de bromfiets van rechts kwam. Uit het sporenonderzoek bleek van een afgetekend blokkeerspoor, kort voor de plaats van de botsing, op de uitrit van de, rechts gelegen parkeergarage. Op de banden van de bromfiets werden recente remsporen/remplekken gezien. Er zijn geen sporen gevonden die erop duiden dat de bestuurder de controle over de bromfiets was verloren. De bestuurder heeft geen voorrang verleend aan de fietser.
Uit het proces-verbaal van bevindingen (p. 20 e.v.) volgt dat de verdachte, rijdend over de weg met zijn scooter, en voorafgaand aan het ongeval opvallend rijgedrag heeft vertoond, namelijk dat hij een stukje slingerend over de weg heeft gereden, geclaxonneerd heeft naar een passerende collega en op de treeplank van de bromfiets heeft gestaan.
In dat proces-verbaal van bevindingen wordt ook vermeld dat de verdachte met zijn bromfiets op de verkeerde weghelft (dat wil zeggen; de linker weghelft) is terechtgekomen, echter dit vindt geen bevestiging in het technisch onderzoek. Wel kan worden vastgesteld, op basis van datzelfde onderzoek, dat de verdachte zich heeft bevonden op een deel van de uitrit gelegen rechts van de weghelft waarop hij reed en hij in zoverre ‘de bocht heeft afgesneden’.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen het aan de verdachte verweten rijgedrag dat de rechtbank wél kan vaststellen (slingerend rijden en de bocht afsnijden) en het verkeersongeval.
Uit het proces-verbaal van bevindingen (p. 20 e.v.) volgt immers dat het slingerend rijden zich op een plaats vóór de plaats van de botsing heeft voorgedaan. Uit het technisch onderzoek blijkt bovendien van aanwijzingen dat de verdachte wél heeft geremd voor de botsing. Voor zover de verdachte een bocht heeft afgesneden, is dat in ieder geval niet de oorzaak van de botsing geweest omdat dit afsnijden niet vóór de fietser was (aan de linkerkant van de weg), maar juist aan de rechterkant van de weg (als het ware achter de fietser).
De rechtbank kan op grond van deze omstandigheden wel vaststellen dat de verdachte vóór de botsing opvallend rijgedrag heeft vertoond, maar niet dat dát gedrag (mede) de oorzaak is van de aanrijding. Op dát moment zat de verdachte immers gewoon op zijn bromfiets en, hij heeft ook nog geremd en sneed naar rechts een bocht af in een poging de fietser nog te ontwijken. Er is daarom onvoldoende causaal verband tussen het in de tenlastelegging genoemde slingerend rijden en de bocht afsnijden door de verdachte en de aanrijding.
De verkeersfout die uiteindelijk het ongeval heeft veroorzaakt en die de verdachte kan worden aangerekend, is dat hij geen voorrang heeft verleend aan de fietser die voor hem van rechts kwam. Deze verkeersfout is de oorzaak van het aanrijden van [naam] . Deze verkeersfout, hoewel deze ernstige gevolgen heeft gehad, is ook onder de hiervoor weergegeven omstandigheden niet van dien aard dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW. Het niet voorrang verlenen op zichzelf is niet aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam gedrag in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank zal de verdachte daarom van het primair ten laste gelegde vrijspreken.
Artikel 5 Wegenverkeerswet 1994
De verdachte heeft op 1 mei 2024 te Zoetermeer op de kruising van de Westerschelde met het Oosterheemplein geen voorrang verleend aan een van rechts komende fietser, waardoor zij met elkaar in botsing zijn gekomen. De verdachte heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank gevaar op de weg veroorzaakt als bedoeld in artikel 5 WVW. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt, nu de fietser door de verdachte is aangereden en als gevolg daarvan ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. De rechtbank vindt daarom het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.5.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor bewezenverklaring van het subsidiaire feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft het subsidiair bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit van dit feit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal Verkeersongeval Westerschelde te Zoetermeer met het nummer PL1500-2024137337, van de politie eenheid Den Haag, Opsporing Team Verkeer, met bijlagen (niet doorgenummerd). De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 6 februari 2025;
2. Het proces-verbaal van bevindingen (FO Verkeer), opgemaakt op 15 augustus 2024.
Alle hierboven genoemde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en de voor het bewijs gebezigde inhoud daarvan is telkens zakelijk weergegeven.
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 1 mei 2024 te Zoetermeer als bestuurder van een bromfiets, daarmee rijdende op de weg, de Westerschelde,
- een van rechts komende fietser geen voorrang heeft verleend, en
- vervolgens in botsing is gekomen met deze fietser, ten gevolge waarvan deze fietser
ten val is gekomen,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie, waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht – bij bewezenverklaring van het subsidiaire feit – een voorwaardelijke taakstraf, zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), passend.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De toen 17-jarige verdachte heeft op een gelijkwaardig kruispunt een van rechts komende fietser geen voorrang verleend en heeft daarbij de fietser geraakt. De fietser heeft als gevolg hiervan zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het slachtoffer heeft ter terechtzitting verklaard dat het lichamelijk herstel een aantal maanden heeft gekost en dat hij nog steeds last heeft van een dood gevoel aan zijn kaak en een kies is kwijtgeraakt. Deze gevolgen zijn te wijten aan het onoplettend handelen van de verdachte. Dit is geen pech-ongeval, zoals de verdachte het noemt: het is een ongeval dat is gebeurd doordat de verdachte geen voorrang heeft verleend.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 6 januari 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder een boete heeft gekregen voor rijden zonder rijbewijs.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 januari 2025 van en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundige M. van der Bom ter zitting is gegeven. Daaruit volgt – kort samengevat – dat er geen zorgen zijn over het functioneren van de verdachte. Het algemeen recidiverisico komt uit op laag. De verdachte komt uit een betrokken gezin, beschikt over vaardigheden om uit probleemsituaties te blijven en hij doet het goed op school. Mocht het ten laste gelegde feit bewezen worden geacht, dan is de Raad van mening dat een voorwaardelijke werkstraf passend is, zodat de verdachte leert van zijn gedrag.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. De rechtbank zal volstaan met een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf en heeft daarbij aansluiting gezocht bij het advies van de Raad.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie, omdat zij tot een andere bewezenverklaring is gekomen. Ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte zich er inmiddels van bewust is dat hij beter moet opletten in het verkeer. De rechtbank vindt het belangrijk dat de verdachte zich dat blijft realiseren. De rechtbank vindt daarom een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf met een proeftijd van twee jaren passend en een voldoende waarschuwing voor de verdachte.
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank, mede omdat zij komt tot een andere bewezenverklaring en rekening houdend met de straffen die gebruikelijk zijn voor een overtreding van artikel 5 WVW, geen voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen aan de verdachte.
De rechtbank merkt ten slotte op dat zij zich heeft verbaasd over het feit dat de verdachte direct na het ongeval op straat is verhoord zonder de bijstand van een advocaat, terwijl sprake was van de verdenking van overtreding van artikel 6 WVW. De verdachte was minderjarig op dat moment. Bovendien was hij ook zelf (licht) gewond geraakt bij de aanrijding. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming en zorgvuldig onderzoek had het voor de hand gelegen de verdachte aan het bureau en slechts met bijstand van een advocaat was gehoord. Dat de verdachte ter plekke afzag van consultatie en verhoorbijstand, doet daar niet aan af. De verdachte is daarmee in zijn rechtsbescherming geschaad. Daarbij komt dat eerdere betrokkenheid van een advocaat had kunnen bijgedragen aan succesvolle herstelbemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer. Weliswaar is ter terechtzitting gebleken dat er inmiddels herstelbemiddeling heeft plaatsgevonden tussen het slachtoffer en de verdachte, maar de rechtbank heeft de indruk dat deze – als dat in een eerder stadium was gebeurd – effectiever zou zijn geweest. Dit had het slachtoffer, zoals hij in zijn slachtofferverklaring ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, beter kunnen helpen bij de verwerking van het ongeval.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 77 a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y en 77z van het Wetboek van Strafrecht;
- 5 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.6 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf
veroordeelt de verdachte tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
24 (vierentwintig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
12 (twaalf) dagen;
bepaalt dat de veroordeelde, ook in het geval hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie in plaats van vervangende hechtenis;
bepaalt, dat die gehele straf, groot
24 (vierentwintig) urenniet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M.A. Keulen, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.E. Bierling, kinderrechter,
en mr. R.J. Wortelboer, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mrs. E.M.C. Mulders en L.J. van Heel, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 februari 2025.