ECLI:NL:RBDHA:2025:2584

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
NL25.5282
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlenging van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling tegen de verlenging van de maatregel van bewaring door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring was oorspronkelijk opgelegd op 15 juli 2024 en op 8 januari 2025 verlengd met maximaal twaalf maanden. De vreemdeling, die via een beeldverbinding aanwezig was, heeft aangegeven niet deel te willen nemen aan de zitting, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de zaak behandeld en de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de voorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister heeft voor de verlenging van de maatregel de voorwaarden van artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingeroepen, waarbij de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat de benodigde documentatie uit het land van herkomst ontbreekt en dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend handelt aan de uitzetting van de vreemdeling, ondanks dat de vreemdeling niet is komen opdagen bij geplande vertrekgesprekken.

Daarnaast heeft de rechtbank de medische situatie van de vreemdeling beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de minister niet tekort is geschoten in het bieden van adequate medische zorg, aangezien de medische dienst van het detentiecentrum heeft aangegeven dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de verlenging van de maatregel onevenredig bezwarend is voor de vreemdeling. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

De minister heeft op 15 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Bij besluit van 8 januari 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd.
De minister heeft op 4 februari 2025 de rechtbank van het besluit tot verlenging van de maatregel van bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is wel verschenen (via een beeldverbinding), maar heeft vervolgens aangegeven niet deel te willen nemen aan de zitting. De gemachtigde van eiser is verschenen. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 mag de maatregel van bewaring na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden worden verlengd als de uitzetting (alle redelijke inspanningen ten spijt) wellicht meer tijd zal vergen al de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt (voorwaarde a) of als de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting (voorwaarde b).
1.1.
De minister moet in het verlengingsbesluit conform het beleid van paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) nagaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onevenredig bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat. Als dit voldoende gemotiveerd is, wordt hiermee voldaan aan alle uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest Mahdi [1] voortvloeiende vereisten voor het nemen van een verlengingsbesluit. [2]
Ontbreekt de grondslag voor verlenging van de maatregel van bewaring?
2. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte voorwaarde a ten grondslag heeft gelegd aan het verlengingsbesluit van 8 januari 2025, omdat de benodigde documentatie uit het land van herkomst altijd ontbreekt bij vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld. Ook betoogt eiser dat de minister voorwaarde b ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen. Dat eiser geen vrijwilligersbrief heeft geschreven maakt niet dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting, omdat de lp-aanvraag immers is vergezeld met een kopie van eisers Marokkaanse identiteitskaart.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voorwaarde a aan het verlengingsbesluit van 8 januari 2025 ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet in geschil is namelijk dat de benodigde documentatie tot op heden ontbreekt. De enkele stelling van eiser dat documentatie altijd ontbreekt bij vreemdelingen die in bewaring worden gesteld, maakt niet dat de minister voorwaarde a niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het besluit tot verlenging van de maatregel van bewaring. De rechtbank overweegt dat ook aan voorwaarde b voor het nemen van een verlengingsbesluit is voldaan. De rechtbank acht in dit kader van belang dat eiser verwijtbaar niet is komen opdagen bij de geplande vertrekgesprekken van 24 december 2024 en 9 januari 2025. Ook is niet gebleken dat eiser inspanningen heeft verricht om aan zijn uitzetting te werken bijvoorbeeld door alsnog aan een vervangend reisdocument te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich gezien het voorgaande op het standpunt mogen stellen om voorwaarde b aan eiser tegen te werpen. Dat de lp-aanvraag is ondersteund met een kopie van eisers identiteitskaart, maakt niet dat van eiser geen inspanningen hadden mogen worden verwacht om zijn terugkeer te bespoedigen.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat in de voortgangsrapportage staat aangegeven dat de minister (op 12 november 2024) extra aandacht heeft gevraagd bij de Marokkaanse consul voor eiser zijn lopende lp-aanvraag maar dat onduidelijk is wat de reactie van consul is geweest.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister moet voortvarend werken aan de uitzetting van eiser en kan dat bijvoorbeeld doen door op individuele basis aandacht te vragen voor een lopende lp-aanvraag. De minister blijft echter afhankelijk van de medewerking van de autoriteiten van het land van herkomst. Dat een directe reactie van de consul uitblijft, betekent dan ook niet dat door de minister niet langer voortvarend wordt gehandeld. Daarbij komt dat de minister ook nadien de nodige uitzettingshandelingen heeft verricht. Uit de overgelegde voortgangsrapportage van 5 februari 2025 blijkt dat de minister op 5 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en dat hij op 16 januari 2025 wederom heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Ook blijkt uit de voortgangsrapportage dat de minister op 9 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft willen voeren maar dat deze niet heeft kunnen plaatsvinden omdat eiser – verwijtbaar – niet is komen opdagen. Verder heeft de minister op 5 februari 2025 in de voortgangsrapportage onder het kopje “Bijzonderheden” aangegeven dat eiser is geïdentificeerd door de Marokkaanse autoriteiten, dat op 6 februari 2025 pasfoto’s van eiser zullen worden afgegeven en dat op 7 februari 2025 het reisdocument zal worden opgehaald. Tevens staat vermeld dat zodra het reisdocument binnen is, er voor eiser een vlucht kan worden aangevraagd. De minister heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat voor eiser een vlucht staat gepland op 18 februari 2025. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser naar Algerije.
Maakt de medische situatie van eiser de bewaring onevenredig?
4. Eiser betoogt dat de minister is tekortgeschoten in het bieden van adequate medische zorg. Daartoe voert eiser aan dat hij zich terugtrekt en aan niets meewerkt maar dat de minister heeft nagelaten om – op zijn minst – een psychiater en gedragskundige in te schakelen om te kijken wat er met eiser aan de hand is. Hoewel eiser niet om hulp vraagt, heeft hij wel hulp nodig.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Uit het verlengingsbesluit van 8 januari 2025 blijkt dat de minister aan de medische dienst van het detentiecentrum Rotterdam heeft gevraagd of er aanleiding is om te concluderen dat het verlengen van de bewaringsmaatregel onevenredig bezwarend voor eiser zou kunnen zijn. In het verlengingsbesluit staat vermeld dat de verpleegkundigen daarop hebben aangegeven dat eiser zich terugtrekt maar dat hij wel vriendelijk is naar de verpleegkundigen en aangeeft geen hulp nodig te hebben. De psychologen bevestigen dit beeld met de toevoeging dat eiser naar hen toe wel afstandelijker is. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser in beeld is bij de medische dienst van het detentiecentrum en dat de psychische situatie van eiser voor hen op dit moment nog geen punt van (overwegende) zorg is. Onder die omstandigheden heeft de minister kunnen oordelen dat de psychische situatie van eiser op dit moment geen aanleiding geeft om de bewaring op te heffen. Daar heeft de minister terecht aan toegevoegd dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar zijn met de medische zorg in de vrije maatschappij. [3] De rechtbank gaat dan ook niet mee in eiser zijn stelling dat hij eerst door een psychiater of gedragsdeskundige had moeten zijn onderzocht voordat de minister een verlengingsbesluit aan eiser had kunnen opleggen. Het is bij deze stand van zaken aan eiser om zijn psychische problematiek nader te onderbouwen en aan te geven waarom het voortduren van de bewaring net langer evenredig is. Dat heeft hij niet gedaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie 5 juni 2014, Bashir Mohamed Ali Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320.
2.De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4460.
3.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.