Op 21 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening door Somalische verzoekers. De verzoekers, die een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid hadden aangevraagd, kregen op 22 januari 2024 te horen dat hun aanvraag was afgewezen door de Minister van Asiel en Migratie. Hiertegen maakten zij bezwaar en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij het besluit op hun bezwaar in Nederland konden afwachten. De minister heeft op 4 februari 2025 laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter oordeelde dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, er voldoende reden was om het verzoek toe te wijzen. Aangezien de minister zich niet verzette tegen de toewijzing, en er geen beletselen waren om het verzoek af te wijzen, besloot de voorzieningenrechter dat de minister verzoekers niet mocht uitzetten totdat er op het bezwaar was beslist. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld op € 907,-. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de rechtsbijstand die door een derde is verleend.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft de minister opgedragen om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van de verzoekers totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen.