ECLI:NL:RBDHA:2025:2640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
NL24.14311
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU; beoordeling van de zorg- en opvoedingstaken van de eiser voor zijn kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) beoordeeld. Eiser, geboren in 1986 en van Iraanse nationaliteit, heeft vijf kinderen bij verschillende moeders, maar heeft niet aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor de erkende kinderen. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn kinderen afhankelijk van hem zijn, aangezien hij niet met hen samenwoont en de financiële lasten bij de moeders liggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser het gevraagde verblijfsdocument niet krijgt. De rechtbank legt uit dat de afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez, waarbij een zeer bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen de ouder en het kind vereist is. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat aan deze voorwaarden is voldaan. De rechtbank bevestigt dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan die van eiser, gezien zijn strafrechtelijke verleden en het feit dat hij sinds 2012 geen verblijfsrecht meer heeft. Het inreisverbod blijft in stand en eiser krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14311

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 28 juli 2022 tot afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
1.1
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 5 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 maart 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
Het beroep is op 15 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Ook zijn verschenen: de dochter van eiser, [naam 1] en de moeder van [naam 2] en [naam 3] , [naam 4] en de moeder van [naam 5] , [naam 6] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser het gevraagde verblijfsdocument niet krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Wat voorafging

4. Eiser is op [geboortedatum] 1986 geboren en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 8 juli 1997 is hij naar Nederland gekomen om zich te herenigen met zijn vader die sinds 1994 in Nederland een asielvergunning heeft. Op 8 april 1998 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
4.1
Bij besluit van 19 mei 2016 is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht tot 31 juli 2012 ingetrokken, omdat hij vanaf 2003 meerdere keren strafrechtelijk is veroordeeld wegens verschillende misdrijven zoals diefstal, vernieling, bedreiging en hennepteelt. In hetzelfde besluit heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft op 1 februari 2017 [1] het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep tegen de intrekking van de asielvergunning niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 15 maart 2018 [2] bevestigd.
4.2
Eiser heeft op eerder 14 december 2017 een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Eiser doet daarbij een beroep op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017 [3] . Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 7 februari 2019 afgewezen, primair op de grond dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet had onderbouwd. Eisers bezwaar tegen dat besluit heeft verweerder bij besluit van 28 oktober 2020 ongegrond verklaard. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep daartegen op 7 juli 2021 [4] ongegrond verklaard.
4.3
Eiser heeft op 3 september 2021 een nieuwe aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het besluit van 21 februari 2022 niet in behandeling genomen.
4.4
Eiser heeft op 28 juli 2022 voorliggende aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez ingediend. Eiser vraagt om verblijf bij zijn (minderjarige) Nederlandse kinderen: [naam 1] , [naam 5] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] . Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 5 juni 2023 afgewezen, omdat eiser niet aan de voorwaarden voldoet van het arrest Chavez-Vilchez zoals is uitgewerkt in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiser heeft zijn bezwaar tegen dat besluit op 10 januari 2024 toegelicht tijdens een hoorzitting.
Het bestreden besluit
5. Verweerder blijft in de beslissing op bezwaar bij de afwijzing, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een verblijfsdocument. Eiser heeft vijf kinderen, waarvan hij ten aanzien van [naam 5] en [naam 3] niet heeft aangetoond dat hij de ouder is. Verder heeft eiser niet aangetoond dat hij voor [naam 5] en [naam 3] en de door hem erkende kinderen [naam 2] en [naam 7] meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht en ook niet dat zij zo afhankelijk zijn van eiser dat zij gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie (Unie) te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Eiser heeft geen objectieve bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijke zorgtaken verricht en ook niet aangetoond dat hij, afgezien van korte periodes in het verleden, met de kinderen heeft samengewoond. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn hij met betrekking tot zijn meerderjarige dochter [naam 1] aan het arrest K.A. van het Hof van 8 mei 2018 [5] voldoet. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat zijn meerderjarige dochter dusdanig afhankelijk is van hem dat zij genoodzaakt is het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser niet in Nederland mag blijven.
5.1
Verweerder toetst in bezwaar de aanvraag ook aan de voorwaarden voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM [6] . Daarbij wordt door verweerder aangenomen dat eiser gezinsleven heeft met [naam 2] en [naam 7] , maar niet met [naam 1] , [naam 5] en [naam 3] . Verweerder verricht daarom een belangenafweging ten aanzien van het familie- of gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] , met aan de ene kant het belang van eiser om met de kinderen in Nederland te wonen en aan de andere kant de belangen van de Nederlandse overheid. Die belangenafweging laat verweerder in het nadeel van eiser uitvallen. Ook voor wat betreft het privéleven van eiser in Nederland laat verweerder de belangenafweging in eiser nadeel uitvallen.
5.2
Het terugkeerbesluit van 19 mei 2016 en het inreisverbod voor de duur van 10 jaar blijven geldig.
Heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser geen verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het VWEU?
6. Eiser voert aan dat hij alles heeft gedaan om zijn verblijfsrecht bij zijn Nederlandse kinderen op grond van artikel 20 van het VWEU te onderbouwen. Eiser verricht zorg- en opvoedingstaken en heeft onderbouwd dat er een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kinderen bestaat en voert daarbij aan dat hij zijn tijd tussen zijn kinderen verdeelt. Eiser heeft aan zijn stelplicht voldaan en het ligt op de weg van verweerder om onderzoek te doen bij de door hem overgelegde contactpersonen. Eiser verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 [7] , waaruit volgens hem blijkt dat verweerder de verklaringen van eisers meerderjarige dochter [naam 1] en de moeders van zijn kinderen had moet betrekken bij zijn beoordeling. Eiser verwijst ook naar het arrest XU en QP van 5 mei 2022 [8] , waaruit volgt dat verweerder de zorg- en opvoedingstaken moet aannemen omdat hij met meerdere kinderen een periode heeft samengewoond. Eiser voert ook aan dat verweerder het afhankelijkheidsbegrip te letterlijk interpreteert en het niet nodig is dat een kind van een derdelander ouder aan wie een verblijfsrecht wordt geweigerd daadwerkelijk het grondgebied van de Unie moet verlaten. Eiser verwijst ook naar artikel 24, derde lid van het Handvest [9] en het belang van het kind bij de aanwezigheid van beide ouders.
6.1
Eiser heeft ter onderbouwing dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en tussen hem en zijn kinderen een afhankelijkheidsverhouding bestaat, bij de aanvraag overgelegd:
- foto’s van eiser met zijn kinderen;
- een verklaring van [naam 8] (moeder van [naam 7] );
- een verklaring van [naam 4] (moeder van [naam 2] en [naam 3] );
- een verklaring van [naam 9] (moeder van [naam 1] );
- een verklaring van [naam 1] ;
- een afspraak jeugdmondzorg voor [naam 7] waarbij eiser aanwezig was;
- een overzicht van zwemlessen van [naam 7] waarbij eiser aanwezig was;
- een afspraakbevestiging op de school van een van de kinderen.
Eiser heeft ter verdere onderbouwing in bezwaar overgelegd:
- een verklaring omtrent gedrag (VOG) ten aanzien van hemzelf;
- foto’s van eiser met zijn kinderen;
- bankafschriften;
- KvK-uittreksel van de besloten vennootschap op naam van [naam 1] .
Eiser heeft in beroep overgelegd:
- recente foto’s van eiser met zijn kinderen;
- een verklaring van de voetbaltrainer van [naam 3] ;
- verklaring van de vriendin van eiser.
6.2
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond stelt de rechtbank voorop dat het Hof in haar uitspraak X van 22 juni 2023 [10] met betrekking tot een verblijfsrecht op grond van artikel van het 20 VWEU onder meer het volgende heeft overwogen:
“..
47 Zoals blijkt uit de punten 26 tot en met 28, 30, 31 en 33 van dit arrest, wordt aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, slechts een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU toegekend als er sprake is van een zeer bijzondere situatie waarin er tussen die derdelander en die Unieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat de Unieburger, indien de derdelander geen verblijfsrecht voor het grondgebied van de Unie wordt toegekend, gedwongen is hem te vergezellen en dit grondgebied als geheel te verlaten of het grondgebied van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit niet kan binnenkomen en daar niet kan verblijven.
48 De aanvraag voor een afgeleid verblijfsrecht moet dus worden onderzocht aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de ouder, derdelander, en zijn minderjarige kind, Unieburger, waarbij bij een dergelijke beoordeling rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval [zie in die zin arresten van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C133/15, EU:C:2017:354, punt 71; 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C82/16, EU:C:2018:308, punt 72, en 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C836/18, EU:C:2020:119, punt 56].
49 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding rekening moet worden gehouden met de vraag wie het daadwerkelijke gezag over dat kind heeft en met de vraag of de wettelijke, financiële of affectieve last rust op de ouder die derdelander is. Andere als relevant beschouwde omstandigheden zijn de leeftijd van het betrokken kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die derdelander is, evenals het risico voor de innerlijke balans van het kind indien het van die ouder zou worden gescheiden [arrest van 7 september 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Aard van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU), C624/20, EU:C:2022:639, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
...”
6.3
De rechtbank overweegt dat, zoals blijkt uit den rechtsoverweging 47 tot en met 49 van voormelde uitspraak van het Hof, alleen in zeer bijzondere situaties een geslaagd beroep kan worden gedaan op artikel 20 van het VWEU en dat daarbij van belang is dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat indien de derdelander ouder een verblijfsrecht wordt geweigerd het Unieburger kind gedwongen zou worden om het grondgebied van de Unie te verlaten. Verweerder hanteert bij de beoordeling of sprake is van een zeer bijzondere situatie als hierboven bedoeld zijn in paragraaf B10/2.2 onder a tot met d van de Vc beschreven beleidsregels. Die beleidsregels zijn dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als aan alle onder a tot met d vermelde voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden zijn onder meer dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met een andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van het minderjarige kind (voorwaarde c) én tussen de vreemdeling en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfrecht wordt geweigerd (voorwaarde d).
6.4
Daargelaten of de zorgtaken die eiser gezamenlijk met de moeders van zijn kinderen stelt te hebben verrichten en nog te verrichten voor zijn kinderen moeten worden aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken als bedoeld in voorwaarde c van voormelde beleidsregels, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser ten aanzien van geen van de kinderen aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig afhankelijk zijn van eiser dat zij gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het Hof de uitleg over de afhankelijkheid tussen eiser en zijn Nederlandse kinderen niet zo streng neemt dat letterlijk sprake moet zijn dat de Unieburger kinderen gedwongen worden om het grondgebied van de Unie met hun derdelander ouder te verlaten. Dit blijkt niet uit de jurisprudentie van het Hof zoals hierboven is weergegeven in de overwegingen 47-49 van het arrest X.
Bij de beoordeling of aan beleidsvoorwaarde d is voldaan heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser over zijn dochter [naam 7] weliswaar (mede) het wettelijk gezag, maar dat dit niet voldoende is om te spreken van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in voorwaarde d en dat eiser ten aanzien van zijn andere zijn andere drie minderjarige kinderen ( [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] ) niet heeft aangetoond dat er sprake is van gezag.
Verder heeft verweerder kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eiser met één of meerdere kinderen duurzaam samenwoont.
Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat de financiële last voor de kinderen rust op de schouders van de moeders. Eiser voert aan dat hij financieel bijdraagt wanneer hij kan, maar nog daargelaten dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat dit daadwerkelijk het geval is, is ten aanzien van geen van eisers kinderen gebleken dat er sprake is van een zodanige financiële afhankelijkheid van eiser dat aan de voorwaarden van verweerders beleidsregels is voldaan.
Ook is ten aanzien van geen van eisers kinderen gebleken van een zodanige affectieve relatie met eiser dat één of meerdere van eisers kinderen daardoor in feite gedwongen zou worden eiser te volgen en het grondgebied van de Unie te verlaten. In dit verband heeft verweerder in het bestreden besluit terecht overwogen dat het, om te voldoen aan de voorwaarden van de beleidsregels, niet voldoende is dat het voor de ontwikkeling en emotionele stabiliteit van eisers kinderen beter is dat eiser in beeld is en blijft. Ook de rechtbank neemt, gelet ook op inhoud van de overgelegde schriftelijk verklaringen van eisers kinderen, aan dat er emotionele banden zijn tussen eiser en zijn kinderen en ook dat het voor de emotionele stabiliteit van eisers kinderen misschien beter zal zijn als eiser in Nederland mag blijven. Maar door eiser zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de affectieve of emotionele relatie met één of meerdere van zijn kinderen zó sterk is dat één of meerdere van hen om die reden gedwongen zou worden om (het gezin van) hun moeder te verlaten en eiser te volgen bij het verlaten van het grondgebied van de Unie.
6.5
De rechtbank concludeert dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet gebleken is van een zeer uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 20 van het VWEU. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiser een geslaagd beroep doen op artikel 8 van het EVRM?
7. Eiser voert, samengevat, het volgende aan. Verweerder heeft bij de beoordeling van het uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende recht op bescherming van gezinsleven ten onrechte aangenomen dat er geen sprake zou zijn van een beschermd gezinsleven tussen hem en zijn meerderjarige dochter [naam 1] , omdat zij eerst bij haar vader woonde en nu weer in goed overleg bij haar moeder woont. Uit de jurisprudentie van het EHRM over het jongvolwassene zijn onder artikel van het 8 EVRM blijkt immers niet dat het gaat om cumulatieve voorwaarden. Verder heeft verweerder niet of niet deugdelijk getoetst aan de gecombineerde omstandigheden van zowel het gezinsleven als het privéleven van eiser in Nederland en verwijst daarbij naar Informatiebericht (IB) 2024/9.
Verweerder heeft het hoger belang van het kind onjuist getoetst en miskent al hetgeen eiser heeft aangevoerd over wat de kinderen en moeders van de kinderen zeggen over het belang van de aanwezigheid van eiser in hun leven.
7.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Omdat [naam 1] meerderjarig is, heeft verweerder bij de beoordeling van eisers beroep op het recht op bescherming van het gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM getoetst aan de voorwaarden van zijn jongvolwassenenbeleid. Volgens dat beleid wordt gezinsleven tussen een jongvolwassene en zijn ouder alleen aangenomen als de jongvolwassene met de ouder(s) als gezin samenleeft én niet in zijn eigen onderhoud voorziet én geen zelfstandig gezin heeft gevormd. In het bestreden besluit heeft verweerder er op gewezen dat [naam 1] volgens de Basis Registratie Personen (BRP) alleen van 12 mei 2021 tot 10 december 2021 met eiser heeft samengewoond. Zij woont sindsdien weer bij haar moeder. Gelet daarop heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat [naam 1] niet is aan te merken als jongvolwassene in de zin van verweerders beleid, omdat in de relatie tussen eiser en [naam 1] niet is voldaan aan de voorwaarde dat de jongvolwassene met de ouder als gezin samenleeft. Er kan, gelet op de jurisprudentie van het EHRM, weliswaar onder bijzondere omstandigheden ook sprake zijn van beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen een jongvolwassene en een ouder wanneer ze niet in gezinsverband samenleven, maar van zodanige omstandigheden is in de relatie tussen [naam 1] en eiser niet gebleken. Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat [naam 1] in gezinsverband samenleeft met haar moeder en niet afhankelijk is van eiser. Omdat verder niet is gesteld of gebleken dat er tussen eiser en [naam 1] sprake is van meer dan de tussen hun ouder(s) en kinderen gebruikelijke emotionele banden, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiser en [naam 1] geen sprake is van beschermingswaardig gezinsleven als bedoel in artikel 8 van het EVRM.
7.2
Door eiser zijn geen gronden aangevoerd tegen het deugdelijk gemotiveerde standpunt van verweerder dat er geen gezinsleven bestaat tussen eiser en [naam 5] en [naam 3] . Wel neemt verweerder aan dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en [naam 2] en [naam 7] . De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging die verweerder vervolgens heeft verricht, met in achtneming van een enigszins terughoudende toets die de rechtbank hierbij moet doen, in rechte houdbaar is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Wanneer er sprake is van beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM betekent dat nog niet dat het land waar de betreffende vreemdeling verblijft een verblijfsrecht moet toekennen aan die vreemdeling. Dat land, in dit geval Nederland, is daartoe pas gehouden wanneer de belangen van de vreemdeling bij het uitoefenen van het betreffende gezinsleven zwaarder dienen te wegen dan het belang van belang van het land van verblijf. Verweerder heeft de belangen van de Nederlandse staat om eiser geen verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM toe te kennen afgewogen tegen het belang van eiser om het gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] in Nederland te kunnen uitoefenen. Bij de weging van de belangen van de staat heeft verweerder in de eerste plaats betrokken dat al in het in rechte vaststaande besluit van 19 mei 2016 tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel is geoordeeld dat inmenging in het recht op gezinsleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM proportioneel is in relatie tot handhaving van de openbare orde. In aanvulling daarop heeft verweerder betrokken dat eiser ook na de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel nog enkele misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij ook is veroordeeld. Naast deze openbare orde aspecten heeft verweerder bij de weging van de belangen van de Nederlandse staat ook het economisch belang bij bescherming van de arbeidsmarkt en door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur in het nadeel van eiser meegewogen. Daartegenover heeft verweerder gekeken naar een aantal factoren die van belang zijn bij de beoordeling van het belang van eiser bij het continueren in Nederland van het gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] . Daarbij heeft verweerder in de eerste plaats in het nadeel van eiser meegewogen, en naar het oordeel van de rechtbank ook kunnen meewegen, dat het gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] is aangegaan toen eiser in Nederland geen verblijfsrecht had, dat eiser niet heeft aangetoond dat het gezinsleven dat hij met hen heeft intensief is en dat ze worden opgevoed door hun moeders die als eiser terugkeert naar Iran nog altijd voor de kinderen kunnen zorgen. Het in de belangenafweging betrekken van deze feiten en omstandigheden is, afgezet tegen de belangen van de Nederlandse staat, al voldoende voor het oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. Wat eiser hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
7.3
In het bestreden besluit heeft verweerder ook het belang van eiser bij het continueren van zijn privéleven in Nederland afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat om eiser geen verblijfsrecht toe te kennen die dat mogelijk maakt. Ook in die belangenafweging heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de belangen van de Nederlandse staat bij het niet toekennen van een verblijfsrecht aan eiser zwaarder mogen laten wegen. Daarbij acht de rechtbank, met verweerder, van belang dat eiser als sinds 2012 geen verblijfsrecht meer heeft in Nederland en de afgelopen 20 jaar een verscheidenheid aan misdrijven heeft gepleegd. Om die redenen heeft verweerder aan de banden die eiser sinds zijn komst naar Nederland hier heeft opgebouwd minder waarde hoeven hechten dan eiser daaraan gehecht wil zien. Gelet op wat onder rechtsoverweging 7.2 is overwogen, ook niet in combinatie met het door eiser in Nederland opgebouwde gezinsleven. De beroepsgrond slaagt niet.
Het inreisverbod
8. Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de beschikking van 5 juni 2023 heeft verweerder in het bestreden besluit ook beoordeeld of het zware inreisverbod dat aan eiser op 19 mei 2016 is opgelegd kan worden opgeheven omdat eiser volgens hem geen actueel gevaar meer is voor de openbare orde. Eiser heeft in beroep een rapport van een privaat reclasseringsbureau overgelegd, waaruit blijkt dat er sprake is van een wezenlijke gedragsverbetering en dus geen sprake is van een actueel, reëel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde.
8.1
De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het zware inreisverbod niet kan worden opgeheven, omdat eisers persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging is voor de openbare orde en samenleving. In aanvulling op deze motivering heeft verweerder zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat het inreisverbod niet voor opheffing in aanmerking komt, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor opheffing uit artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf A4/2.5.2 van de Vc. Omdat gesteld noch gebleken is dat eiser door deze aanvullende motivering in zijn procedurele belangen is geschaad, zal de rechtbank deze aanvullende motivering bij de beoordeling van het beroep betrekken.
8.2
Uit artikel 6.5b, eerste en tweede lid van het Vb volgt dat verweerder een zwaar inreisverbod alleen kan opheffen als de vreemdeling aan wie het is opgelegd Nederland na het opleggen van dat verbod heeft verlaten en sinds zijn vertrek uit Nederland tenminste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Gesteld nog gebleken is dat in het geval van eiser aan deze voorwaarden is voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser het gevraagde verblijfsdocument niet krijgt en ook geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Het inreisverbod blijft in stand.
10. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.AWB 16/11519
2.201701943/1/V3 en 201701943/3/V3.
4.AWB 20/8650.
5.ECLI:EU:C:2018:308.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.ECLI:EU:C:2022:354.
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.ECLI:EU:C:2023:499.