Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Wat voorafging
47 Zoals blijkt uit de punten 26 tot en met 28, 30, 31 en 33 van dit arrest, wordt aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, slechts een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU toegekend als er sprake is van een zeer bijzondere situatie waarin er tussen die derdelander en die Unieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat de Unieburger, indien de derdelander geen verblijfsrecht voor het grondgebied van de Unie wordt toegekend, gedwongen is hem te vergezellen en dit grondgebied als geheel te verlaten of het grondgebied van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit niet kan binnenkomen en daar niet kan verblijven.
...”
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het Hof de uitleg over de afhankelijkheid tussen eiser en zijn Nederlandse kinderen niet zo streng neemt dat letterlijk sprake moet zijn dat de Unieburger kinderen gedwongen worden om het grondgebied van de Unie met hun derdelander ouder te verlaten. Dit blijkt niet uit de jurisprudentie van het Hof zoals hierboven is weergegeven in de overwegingen 47-49 van het arrest X.
Bij de beoordeling of aan beleidsvoorwaarde d is voldaan heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser over zijn dochter [naam 7] weliswaar (mede) het wettelijk gezag, maar dat dit niet voldoende is om te spreken van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in voorwaarde d en dat eiser ten aanzien van zijn andere zijn andere drie minderjarige kinderen ( [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] ) niet heeft aangetoond dat er sprake is van gezag.
Verder heeft verweerder kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eiser met één of meerdere kinderen duurzaam samenwoont.
Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat de financiële last voor de kinderen rust op de schouders van de moeders. Eiser voert aan dat hij financieel bijdraagt wanneer hij kan, maar nog daargelaten dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat dit daadwerkelijk het geval is, is ten aanzien van geen van eisers kinderen gebleken dat er sprake is van een zodanige financiële afhankelijkheid van eiser dat aan de voorwaarden van verweerders beleidsregels is voldaan.
Ook is ten aanzien van geen van eisers kinderen gebleken van een zodanige affectieve relatie met eiser dat één of meerdere van eisers kinderen daardoor in feite gedwongen zou worden eiser te volgen en het grondgebied van de Unie te verlaten. In dit verband heeft verweerder in het bestreden besluit terecht overwogen dat het, om te voldoen aan de voorwaarden van de beleidsregels, niet voldoende is dat het voor de ontwikkeling en emotionele stabiliteit van eisers kinderen beter is dat eiser in beeld is en blijft. Ook de rechtbank neemt, gelet ook op inhoud van de overgelegde schriftelijk verklaringen van eisers kinderen, aan dat er emotionele banden zijn tussen eiser en zijn kinderen en ook dat het voor de emotionele stabiliteit van eisers kinderen misschien beter zal zijn als eiser in Nederland mag blijven. Maar door eiser zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de affectieve of emotionele relatie met één of meerdere van zijn kinderen zó sterk is dat één of meerdere van hen om die reden gedwongen zou worden om (het gezin van) hun moeder te verlaten en eiser te volgen bij het verlaten van het grondgebied van de Unie.
Verweerder heeft het hoger belang van het kind onjuist getoetst en miskent al hetgeen eiser heeft aangevoerd over wat de kinderen en moeders van de kinderen zeggen over het belang van de aanwezigheid van eiser in hun leven.
Wanneer er sprake is van beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM betekent dat nog niet dat het land waar de betreffende vreemdeling verblijft een verblijfsrecht moet toekennen aan die vreemdeling. Dat land, in dit geval Nederland, is daartoe pas gehouden wanneer de belangen van de vreemdeling bij het uitoefenen van het betreffende gezinsleven zwaarder dienen te wegen dan het belang van belang van het land van verblijf. Verweerder heeft de belangen van de Nederlandse staat om eiser geen verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM toe te kennen afgewogen tegen het belang van eiser om het gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] in Nederland te kunnen uitoefenen. Bij de weging van de belangen van de staat heeft verweerder in de eerste plaats betrokken dat al in het in rechte vaststaande besluit van 19 mei 2016 tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel is geoordeeld dat inmenging in het recht op gezinsleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM proportioneel is in relatie tot handhaving van de openbare orde. In aanvulling daarop heeft verweerder betrokken dat eiser ook na de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel nog enkele misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij ook is veroordeeld. Naast deze openbare orde aspecten heeft verweerder bij de weging van de belangen van de Nederlandse staat ook het economisch belang bij bescherming van de arbeidsmarkt en door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur in het nadeel van eiser meegewogen. Daartegenover heeft verweerder gekeken naar een aantal factoren die van belang zijn bij de beoordeling van het belang van eiser bij het continueren in Nederland van het gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] . Daarbij heeft verweerder in de eerste plaats in het nadeel van eiser meegewogen, en naar het oordeel van de rechtbank ook kunnen meewegen, dat het gezinsleven met [naam 2] en [naam 7] is aangegaan toen eiser in Nederland geen verblijfsrecht had, dat eiser niet heeft aangetoond dat het gezinsleven dat hij met hen heeft intensief is en dat ze worden opgevoed door hun moeders die als eiser terugkeert naar Iran nog altijd voor de kinderen kunnen zorgen. Het in de belangenafweging betrekken van deze feiten en omstandigheden is, afgezet tegen de belangen van de Nederlandse staat, al voldoende voor het oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. Wat eiser hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.