In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht naar Zweden en dat er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser, van Iraanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen deze maatregel en voerde aan dat zijn recht op rechtsbijstand was geschonden en dat de informatieplicht niet was nageleefd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het recht op rechtsbijstand, aangezien eiser had aangegeven dat het gehoor zonder zijn advocaat mocht plaatsvinden. Ook werd vastgesteld dat de informatieplicht was nageleefd, omdat eiser een vertaalde informatiebrief had ontvangen.
De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet uit eigen beweging zou voldoen aan de vertrekplicht en dat een lichter middel niet effectief zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van de overdracht, die gepland stond op 25 februari 2025. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier K.E. Mulder.