In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een minderjarige Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, geboren op 1 juni 2006, heeft op 16 mei 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 24 april 2024 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door een tolk en zijn gemachtigde, mr. H. Meijerink, en de gemachtigde van de minister, mr. Y. van Deel. Na een heropening van het onderzoek in afwachting van een themazitting over Afghanistan, werd de zitting op 12 februari 2025 hervat.
De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ontvoering van eiser door de Taliban ongeloofwaardig zou zijn. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met claims van bedreigingen en ontvoering door de Taliban, en heeft bewijsstukken ingediend, waaronder een verklaring van zijn zus en een brief van VluchtelingenWerk Nederland. De rechtbank concludeert dat de minister een motiveringsgebrek heeft gemaakt door niet expliciet te oordelen over de geloofwaardigheid van de ontvoering. Hierdoor is het bestreden besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaart de rechtbank het beroep gegrond.
De rechtbank draagt de minister op om binnen acht weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de rechtbank. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister tot betaling van proceskosten aan eiser ter hoogte van € 2.721. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door de overheid in asielzaken, vooral wanneer het gaat om kwetsbare groepen zoals minderjarigen.