ECLI:NL:RBDHA:2025:2913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL24.34212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op grond van onvoldoende binding met Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een Iraanse vrouw en haar zoon, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum voor kort verblijf. De minister had de aanvraag van eiseres om een visum voor familiebezoek afgewezen op 2 maart 2023, omdat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat zij tijdig zou terugkeren naar Iran. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 11 september 2024 door de minister kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eisers op 17 januari 2025 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat de minister voldoende had gemotiveerd dat de sociale en economische binding van eiseres met Iran onvoldoende was aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de minister de visumaanvraag terecht had afgewezen en dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was. Wel werd de minister veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eisers, omdat hij te laat had beslist op het bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer 1], eiser,

[eiseres], v-nummer: [nummer 2], eiseres,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit)
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).

Inleiding

1. Bij het primaire besluit van 2 maart 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om verlening van een visum voor kort verblijf, met als doel familiebezoek bij eiser, afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers op 29 maart 2023 een bezwaarschrift ingediend. Eisers hebben de minister op 29 mei 2024 in gebreke gesteld, omdat er tot op dat moment nog niet op hun bezwaarschrift was beslist. Eisers hebben vervolgens een beroep ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.1.
Bij het bestreden besluit van 11 september 2024 heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Uit de op 17 oktober 2024 ingediende beroepsgronden tegen het bestreden besluit moet worden afgeleid dat met dit besluit niet (volledig) aan het beroep is tegemoetgekomen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit. [1]
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben hun beroepsgronden daarna aangevuld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is ongegrond. Aan de hand van de beroepsgronden van eisers legt de rechtbank hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen
3. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. De minister heeft inmiddels een beslissing genomen op het bezwaar. Hierdoor kan met dit beroep niet worden bereikt wat eisers hadden willen bereiken, namelijk een beslissing op hun bezwaarschrift. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen omdat de minister, ondanks de geldige ingebrekestelling, te laat op het bezwaarschrift heeft beslist. [2] Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Totstandkoming en inhoud bestreden besluitvorming
4. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1960, heeft de Iraanse nationaliteit en woont in Iran. Zij heeft verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf, om op bezoek te gaan bij haar in Nederland woonachtige zoon (eiser, tevens referent) en haar kleinkinderen (de kinderen van eiser) in de periode van 30 maart 2023 tot 14 mei 2023.
5. Bij het primaire besluit heeft de minister de visumaanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii en sub iii, en onder b, van de Visumcode. Hierin staat, kort samengevat, dat een visum wordt geweigerd als de aanvrager het doel van het verblijf niet heeft aangetoond en de aanvrager niet heeft aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan of als redelijke twijfel bestaat dat de aanvrager vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum het grondgebied van de lidstaten weer heeft verlaten. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en alle weigeringsgronden uit het primaire besluit gehandhaafd.
Toetsingskader
6. De weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode zijn ieder afzonderlijk voldoende om een visum te weigeren. Uit het toepasselijke Unierecht volgt dat het aan de aanvrager is om het verblijfsdoel en de tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij deze beoordeling komt de autoriteiten een ruime beoordelingsmarge toe. [3] Die beoordeling toetst de rechtbank terughoudend.
Het voornemen om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten
7. De minister heeft de visumaanvraag van eiseres onder andere afgewezen omdat - bezien in het licht van de lokale en algemene situatie in Iran en de persoonlijke situatie van eiseres - de sociale en economische binding van eiseres met Iran, onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Hierdoor is haar tijdige terugkeer na afloop van het opgegeven beoogde verblijf onvoldoende gewaarborgd. Dit heeft de minister als volgt gemotiveerd. Eiseres is 64 jaar oud, gescheiden en heeft vier meerderjarige kinderen, waarvan er één achterblijft in Iran. Het hebben van een achterblijvend, zelfstandig wonend meerderjarig kind vormt geen substantiële sociale binding dan wel garantie om tijdig terug te keren. Daarbij is ook van belang dat de zoon van eiseres in Nederland woont en haar twee dochters in de Verenigde Staten wonen. Verder is niet gesteld of gebleken dat eiseres zorg draagt voor directe familieleden in Iran of dat zij met directe familieleden een afhankelijkheidsrelatie heeft die het gebruikelijke overstijgt. Ook is niet gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zou dwingen tijdig naar Iran terug te keren. Verder is niet gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat eiseres beschikt over een substantiële economische binding met Iran. Niet is gebleken dat zij over een regelmatig en substantieel inkomen in Iran beschikt om zelfstandig in haar onderhoud te kunnen voorzien. Dat eiseres onroerend goed bezit in Iran, maakt de conclusie niet anders. Nog afgezien van de omstandigheid dat voor het bezit van onroerende goederen geen fysieke aanwezigheid in Iran is vereist, heeft eiseres niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt in hoeverre dit bezit inkomsten genereert. Bovendien kan eiseres op elk willekeurig moment besluiten deze bezittingen te verkopen of te verhuren. Niet is daarom aannemelijk gemaakt dat eiseres in verband met het bezit van onroerend goed gehouden is naar Iran terug te keren. Verder blijkt uit de overgelegde bankverklaring dat op de bankrekening van eiseres recentelijk hoge stortingen zijn gedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat deze stortingen afkomstig zijn van inkomsten gegenereerd uit werk of pensioen. Het is niet duidelijk waar deze stortingen wel vandaan komen. Daarmee is het niet aannemelijk gemaakt dat eiseres vrijelijk over het bedrag op haar bankrekening kan beschikken. Gelet op het voorgaande concludeert de minister dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiseres een zodanige binding heeft met Iran dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
7.1.
Eisers betogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is gebleken van binding van eiseres met Iran gelet waarop een tijdige terugkeer naar dat land aannemelijk is te achten. Eisers wijzen er in dit verband op dat eiseres in Iran een eigen woning heeft. Bovendien zijn de dochter van eiseres, drie kleinkinderen en haar zussen – met wie zij een hechte band heeft – ook woonachtig in Iran. Ook ontvangt eiseres pensioen in Iran. Eiseres voert verder aan dat zij ten behoeve van deze aanvraag de saldi van verschillende bankrekeningen bij elkaar heeft gezet, om zo inzichtelijk te maken welk spaargeld zij tot haar beschikking heeft.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de beoordeling of redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum laat de minister zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een aanvrager met het land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de aanvrager om tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter toetst dit oordeel van de minister terughoudend. Het is bovendien aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is.
7.2.1.
De minister heeft zich voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de sociale en economische binding van eiseres met Iran onvoldoende is aangetoond of zeer gering is gebleken, waardoor tijdige terugkeer naar dit land na afloop van het beoogde verblijf in Nederland onvoldoende gewaarborgd is. Daarbij heeft de minister ten aanzien van de sociale binding van eiseres met Iran kunnen betrekken dat eiseres enkel nog leeft met haar zussen in Iran en dat op één meerderjarig, zelfstandig wonend kind en drie kleinkinderen na, zij daar verder geen directe familieleden heeft. Eiseres betwist niet dat zij geen zorg heeft voor een eigen gezin of andere (directe) familieleden in Iran of in staat zou zijn om hen te onderhouden en evenmin dat geen sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die haar zouden dwingen tijdig naar Iran terug te keren. Met betrekking tot de economische binding heeft de minister mogen betrekken dat het niet aannemelijk is dat eiseres toegang heeft tot het geld op haar bankrekening. Het enkele standpunt van eiseres dat zij alle spaarrekeningen bij elkaar heeft gezet zodat het duidelijk is waarover zij beschikking heeft is onvoldoende om aan te tonen dat dit ook daadwerkelijk zo is. Verder hebben eisers een bewijs van onroerend goed in Iran overgelegd wat op naam staat van één van de dochters van eiseres in de Verenigde Staten. Dit leidt op zich niet tot de aanname van regelmatige en substantiële inkomsten voor eiseres en dus niet van wezenlijke economische binding met Iran. Onroerend goed kan bovendien ook op andere wijze dan vanuit Iran te gelde worden gemaakt, dan wel worden verkocht voor vertrek uit Iran.
7.3.
Nu de hiervoor besproken weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeven de andere weigeringsgronden en de daartegen aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.
Hoorplicht
8. De minister stelt zich op het standpunt dat hij mocht afzien van het horen van eisers in bezwaar. [4] Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, stelt de minister dat van een dergelijke situatie in dit geval sprake is. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022 [5] , maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat de relevante informatie en bewijsstukken voorhanden waren en dat daaruit bleek dat aan voorwaarden voor verlening van het gevraagde visum niet werd voldaan en dat het bezwaar ongegrond zou worden verklaard. In de gronden van bezwaar is niet uitdrukkelijk is verzocht om een hoorzitting en is evenmin aangegeven welk belang eiseres bij een hoorzitting had.
8.1.
Eisers voeren aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in de bezwaarprocedure. Hiervoor verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022. Volgens eisers was er voldoende aanleiding om hen te horen over hun bezwaren. Uit het bestreden besluit volgt bovendien dat de minister vragen had over de stortingen op de bankrekening van eiseres. Het had daarom voor de hand gelegen om eisers hierover te horen. Ook al was het voor de minister duidelijk dat er geen andere uitkomst was op de aanvraag, had de minister moeten motiveren waarom niet is gehoord. Het mag eisers verder niet worden tegengeworpen dat zij niet hebben verzocht om gehoord te worden. Hierbij moet volgens eisers worden betrokken dat zij in de bezwaarfase niet zijn bijgestaan door een advocaat. Ook is van belang dat er in het bestreden besluit acht pagina’s nodig waren om de beslissing te onderbouwen.
8.2.
De minister mag van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [6] Volgens rechtspraak is het horen van een vreemdeling in bezwaar het uitgangspunt en moet terughoudend worden omgegaan met uitzonderingen op de hoorplicht. [7] Aan het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar wordt gehoord, komt bijzonder belang toe in bijvoorbeeld de situatie waarin een vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd die van hem worden verlangd, of de situatie waarin er - om welke reden dan ook - nog onduidelijkheden over het te beoordelen feitencomplex bestaan. Het komt in die situaties bijzonder belang toe, omdat er veel omstandigheden denkbaar zijn die meebrengen dat een vreemdeling niet alle verzochte informatie kan overleggen en dat met een gehoor deze verzochte informatie boven tafel kan komen of gerezen problemen kunnen worden opgelost.
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in dit geval kunnen afzien van het horen van eisers in bezwaar. Zoals onder 8.1. is overwogen mag van horen in bezwaar worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. De summiere gronden die eisers in de bezwaarprocedure hebben ingediend, namelijk dat eiseres op bezoek wil komen bij eiser om haar kleinkinderen te ontmoeten, dat eiseres een vrouw op leeftijd is die met haar zussen woont in Iran, dat ze financieel wordt ondersteund door eiser en haar in de Verenigde Staten wonende kinderen, dat zij in het huis van eiser verblijft gedurende haar bezoek en dat eiseres een goede verzekering heeft afgesloten, bevatten geen nieuwe feiten of omstandigheden waarin de minister aanleiding had moeten zien om eisers te horen. Het feit dat eisers in de bezwaarprocedure zonder gemachtigde hebben geprocedeerd doet hier niet aan af. Het ligt op de weg van eisers om hun bezwaar volledig toe te lichten en als hen dit niet lukt, een professioneel gemachtigde in te schakelen. Het feit dat de minister aan het bestreden besluit acht pagina’s heeft gewijd doet hier niet aan af. Het ligt op de weg van de minister om een volledig gemotiveerd besluit te nemen. De rechtbank oordeelt dat de minister dat op deze wijze heeft gedaan.
Dwangsom
9. Eisers voeren tot slot aan dat zij zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de minister het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, zodat er geen dwangsom uitgekeerd hoeft te worden. Dit vinden eisers bezwaarlijk, zeker omdat de minister in deze zaak de beslistermijn flink heeft overschreden.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat de beroepsgrond onder 8. niet slaagt en het bezwaar van eisers terecht afgedaan is als kennelijk ongegrond is, is de minister geen dwangsom verschuldigd. Dit volgt uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb. Deze bepaling is op grond van artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. [8]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Wel wordt er een proceskostenvergoeding van € 453,50 toegekend omdat de minister niet tijdig heeft beslist op bezwaar. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een visum voor kort verblijf is ongegrond. Dit betekent dat de minister de visumaanvraag heeft mogen weigeren.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 2 maart 2023, ongegrond
- bepaalt dat de minister een proceskostenvergoeding van € 453,50 aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Zie HvJEU 19 december 2013, Koushkaki, ECLI:EU:C:2013:862.
4.Omdat sprake is van een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb.
5.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
6.Dit volgt uit artikel 8:3, aanhef en onder b, van de Awb.
7.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
8.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.