In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een verzet tegen een eerder vonnis met betrekking tot een geldleningsovereenkomst. Eiseres in het verzet, [vrouw], was oorspronkelijk gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, terwijl gedaagde in het verzet, [man], oorspronkelijk eiser in conventie was. De rechtbank heeft op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een tussenvonnis van 9 oktober 2024. De kern van het geschil draait om de vraag of [vrouw] een geldleningsovereenkomst heeft ondertekend en om de omvang van het geleende bedrag. Eiser [man] stelt dat hij meer dan € 230.000 aan [vrouw] heeft geleend, terwijl [vrouw] erkent € 100.000 te hebben ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [man] niet in zijn bewijslevering is geslaagd, omdat hij geen deskundigenbewijs heeft geleverd en de getuigenverklaringen niet voldoende waren om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geleende bedrag € 100.000 bedraagt, en heeft de vordering van [man] tot betaling van het resterende bedrag van € 7.037,66 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 21 februari 2023. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [vrouw] afgewezen, omdat zij geen partij is bij de overeenkomst tot zekerheidstelling en verpanding. De proceskosten zijn toegewezen aan [man].