In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 5 maart 2025, wordt een verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. Verzoekster had haar beroep tegen het niet tijdig beslissen ingetrokken, waarna de minister van Asiel en Migratie op 14 november 2024 op haar aanvraag had beslist. De rechtbank oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank legt uit dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat een verzoek om proceskostenvergoeding alleen kan worden toegewezen als het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de indiener van het beroepschrift. In dit geval concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van een ontvankelijk beroep, waardoor het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen. De rechtbank merkt op dat de minister in een brief van 28 februari 2025 heeft aangegeven bereid te zijn de proceskosten te vergoeden, maar dit verandert niets aan de rechtsgeldigheid van de ingebrekestelling en het beroep. De rechtbank wijst het verzoek af als kennelijk ongegrond en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.