ECLI:NL:RBDHA:2025:3306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
NL25.8257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring Dublin Frankrijk en de juridische implicaties van valse identiteitsdocumenten in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die Nederland is binnengekomen met een Turks paspoort zonder geldig visum. Eiser is ook in het bezit van een valse identiteitskaart van Bulgarije, wat heeft geleid tot zijn aanhouding op grond van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van een valse identiteitskaart niet gelijkstaat aan het gebruik maken van dat document in het Nederlandse rechtsverkeer, zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, onder g van het Vreemdelingenbesluit 2000. Hierdoor is het onttrekkingsrisico dat aan de bewaringsmaatregel ten grondslag ligt, niet gerechtvaardigd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Dit gebrek leidt niet tot de onrechtmatigheid van de maatregel, maar de rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de staat om eiser in bewaring te houden zwaarder wegen dan de belangen van eiser, ondanks het geconstateerde gebrek in de ophouding. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen andere, minder dwingende maatregelen beschikbaar waren die het risico op onttrekking adequaat konden ondervangen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de gronden voor bewaring en de rechten van vreemdelingen in het kader van de Dublinprocedure. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.814,00, die door de verweerder aan de rechtsbijstandverlener moeten worden betaald, aangezien aan eiser een toevoeging is verleend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8257

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P.A.L. Bosscha. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1986.
De ophouding
2. De ophouding van eiser heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000. Deze grondslag is van toepassing op vreemdelingen waarvan de identiteit onmiddellijk kan worden vastgesteld en die geen rechtmatig verblijf hebben. Eiser heeft echter vanwege zijn asielaanvraag en de nog lopende Dublinprocedure wel rechtmatig verblijf. Het is niet in geschil dat eiser is opgehouden op de verkeerde grondslag. Verweerder heeft dat op de zitting erkend. Dit gebrek leidt echter niet tot de onrechtmatigheid van de maatregel omdat de belangen van eiser minder zwaar wegen dan het belang van verweerder om eiser in bewaring te kunnen houden ter fine van overdracht. Het geconstateerde gebrek leidt wel tot de veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Verweerder heeft tijdens de zitting de lichte grond 4a niet langer gehandhaafd.
5. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel van bewaring de lichte grond 4e weliswaar is aangekruist, maar de toelichting daarop en de motivering over het significante risico op onttrekking ontbreekt. Om die reden blijft deze grond buiten beschouwing.
6. Eiser betwist alle zware en lichte gronden en voert aan dat er geen sprake is van een significant risico op onttrekking.
7. Eiser voert onder meer het volgende aan. Over grond 3a stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet naar behoren heeft onderzocht en vastgesteld op welke wijze hij Nederland is binnengekomen. Eiser heeft immers rechtmatig verblijf in Nederland op grond van de Dublinverordening totdat hij is overgedragen. Bovendien is aan eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring niet gevraagd hoe hij naar Nederland is gereisd. Met betrekking tot grond 3g voert eiser aan dat het gegeven dat hij in het bezit is geweest van valse of vervalste documenten, niet maakt dat hij daarvan in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik zou hebben gemaakt. Eiser heeft immers bij zijn staandehouding in Nederland zijn Turkse paspoort getoond.
8. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3g kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Wat de zware grond 3a betreft heeft eiser niet weersproken dat hij met een Turks paspoort zonder geldig visum naar Nederland is gereisd. Hiermee voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor binnenkomst. Gelet hierop heeft verweerder mogen concluderen dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd, zodat zware grond 3a feitelijk juist is. Dat eiser rechtmatig verblijf heeft verkregen op grond van de Dublinverordening maakt dat niet anders en betekent niet dat eiser deze zware grond niet kan worden tegengeworpen, nu dit verblijf een procedureel rechtmatig verblijf betreft.
9. Wat de zware grond 3g betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in de maatregel toegelicht dat eiser op 5 februari 2025 Nederland is ingereisd en zich daarbij heeft gelegitimeerd met een nationaal paspoort van Turkije waarin geen visum zat. Eiser bleek ook in het bezit te zijn van een valse identiteitskaart van Bulgarije. Eiser is daarom aangehouden terzake artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Eiser heeft hierover verklaard dat hij deze identiteitskaart in Frankrijk gebruikte om te kunnen werken. Uit het feit dat eiser het gebruik van een onjuiste identiteit dan wel hoedanigheid niet schuwt, geeft hij aan dat hij zijn onrechtmatige verblijf wilde voortzetten, zo volgt uit de toelichting in de maatregel.
10. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval deze grond feitelijk onjuist is. Het voorhanden hebben van een valse identiteitskaart in de strafrechtelijk betekenis is niet hetzelfde als daarvan gebruik maken in het Nederlandse rechtsverkeer zoals bedoeld in
artikel 5.1b, derde lid, onder g Vb 2000. Uit de uitdraai van het strafblad van eiser d.d. 21 februari 2025 blijkt dat eiser is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor “een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht
voorhanden hebben, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals is”, neergelegd in artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit wetsartikel maakt expliciet onderscheid tussen het misdrijf “het afleveren of voorhanden hebben” en het misdrijf “opzettelijk gebruik maken”. Aangezien eiser bij zijn staandehouding in Nederland zijn Turkse paspoort heeft getoond en niet is gebleken dat hij in Nederland gebruikt heeft gemaakt van de valse Bulgaarse identiteitskaart, heeft verweerder de grond 3g ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd. Uit het strafrechtelijk verwijt dat wordt gemaakt met het “voorhanden hebben” blijkt dus niet een onttrekkingsrisico dat aan een bewaringsmaatregel ten grondslag kan worden gelegd omdat het onttrekkingsrisico volgt uit het gebruiken van het betreffende document.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat in de maatregel van bewaring de lichte gronden 4c en 4d voldoende zijn toegelicht. Eiser staat niet ingeschreven op een adres in de Basisregistratie personen (Brp) en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij anderszins beschikt over een plaats waar hij bestendig kan verblijven. Daarbij is uitvoerig onderzoek gedaan naar het door eiser opgegeven adres bij een persoon in Weert en verweerder heeft dit adres terecht niet gezien als een verblijfadres en daar vraagtekens bij geplaatst. Bovendien kan volgens vaste jurisprudentie verblijf op een AZC niet aan worden aangemerkt als een vaste woon- of verblijfplaats. Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben stelt eiser zich niet beschikbaar voor voorbereidingen op terugkeer en/of de verwijderingsprocedure. Verder blijkt uit de maatregel dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De omstandigheid dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om zijn uitreis en het verblijf tot zijn uitreis te kunnen bekostigen maakt het, zoals verweerder terecht aan eiser heeft tegengeworpen, onwaarschijnlijk hij uit eigen beweging zal vertrekken. Ook dat maakt dat sprake is van een onttrekkingsrisico. Dat eiser Dublinclaimant is, gecontroleerd moet worden overgedragen en in dat verband geen kosten hoeft te maken, doet daar niet aan af.
12. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware grond 3a en de lichte gronden 4c en 4d en de daarbij gegeven toelichting voldoende om aan te nemen dat een risico op onttrekking bestaat. Deze gronden samen kunnen de maatregel van bewaring dan ook dragen.
Lichter middel
13. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om met een lichter middel dan inbewaringstelling te volstaan.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico dat daaruit volgt, voldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Verweerder heeft daarbij betrokken dat een meldplicht en verblijf bij het door eiser opgegeven adres en persoon niet geschikt is om het risico op onttrekking te ondervangen. Daarnaast is niet gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. De (medische) klachten die eiser heeft zijn daartoe onvoldoende.
Ambtshalve toets en conclusie
15. De rechtbank overweegt tot slot dat ook de verdere ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel niet tot de conclusie leidt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
17. Gelet op het gebrek in de ophouding veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 maart 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.