ECLI:NL:RBDHA:2025:3494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
NL25.6785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

Op 3 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 11 februari 2025. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, die zich tegen deze maatregel had verzet, behandeld. Eiser betoogde dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling gehoord had moeten worden en dat hem een informatiefolder in de Griekse taal had moeten worden uitgereikt. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de gemachtigde van eiser haar zienswijze had kunnen geven, dit niet voldoende was gezien de omstandigheden waarin eiser zich bevond. Eiser had afkickverschijnselen en weigerde te worden gehoord voordat hij een arts had gezien. De rechtbank concludeerde dat het niet aan de minister te wijten was dat het gehoor niet had kunnen plaatsvinden, en dat de minister niet verplicht was om de folder op dat moment te overhandigen.

De rechtbank beoordeelde ook de gronden voor de maatregel van bewaring. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waarbij de zware grond dat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken, alsook dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had, werden genoemd. Eiser betwistte enkel de zware grond die door de minister op de zitting was laten vallen. De rechtbank oordeelde dat de overige gronden voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier K.H.M.M. Otten, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Met het bestreden besluit van 11 februari 2025 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Had eiser voorafgaand aan de bewaring gehoord moeten worden en had aan hem de informatiefolder moeten worden uitgereikt?
1. Eiser betoogt dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling gehoord had moeten worden nadat hij gezien was door een arts en aan hem de folder in de Griekse taal had moeten worden uitgereikt. Hoewel de gemachtigde van eiser haar zienswijze heeft kunnen geven, is dit onvoldoende geweest. Zij heeft namelijk niet goed met eiser kunnen spreken, waardoor zij beperkt was in het geven van een zienswijze.
1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser zou voorafgaand aan de inbewaringstelling worden gehoord, maar hij wilde eerst met zijn advocaat spreken. Dat is telefonisch gebeurd, waarna de advocaat aangaf dat eiser op dat moment niet gehoord kon worden. Op de zitting is toegelicht dat eiser afkickverschijnselen had. Daarna is eiser teruggebracht naar zijn cel. Een half uur later, om 14.20 uur, is eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld gehoord te worden, maar eiser schreeuwde dat hij eerst een arts wilde zien en weigerde daarvoor te worden gehoord. De brigadier heeft hierover contact gehad met een arts. De arts gaf aan dat hij niet voor 16.00 uur naar het cellencomplex zou kunnen komen en daarnaast zou hij, conform protocol, de eerste 24 uur geen medicatie voorschrijven. Verder gaf de arts aan dat ook als eiser medicatie zou krijgen, hij niet in staat zou zijn om direct gehoord te worden. Hierover heeft de brigadier vervolgens contact gehad met de gemachtigde van eiser en haar de gelegenheid gegeven namens eiser een zienswijze te geven. Daarnaast is aan gemachtigde van eiser de informatiefolder in de Nederlandse taal uitgereikt.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan de minister te wijten dat het gehoor niet heeft kunnen plaatsvinden, gelet op de toestand waarin eiser zich bevond en de maximale termijn voor de ophouding. Hierdoor kon de minister een bezoek van een arts, mede gelet op het feit dat de arts niet direct medicatie zou voorschrijven, ook niet afwachten. Daarbij komt dat de gemachtigde van eiser namens hem een zienswijze naar voren heeft kunnen brengen en hiermee is ook rekening gehouden in de maatregel. Met betrekking tot de folder oordeelt de rechtbank dat niet van de minister verlangd kon worden dat deze op dat moment aan eiser overhandigd zou worden, gelet op zijn toestand. Daarbij komt dat de gemachtigde van eiser wel op de hoogte is gesteld van de redenen van de bewaring en ook beroep heeft ingesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
De minister heeft op de zitting zware grond 3i laten vallen.
2.1.
Eiser heeft enkel de zware grond 3i betwist. Dit geeft geen aanleiding om de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Zware grond 3i heeft de minister namelijk laten vallen op de zitting en eiser heeft de overige gronden niet betwist. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring voldoende dragen, omdat uit deze gronden een significant risico op onttrekking blijkt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.