ECLI:NL:RBDHA:2025:3495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
NL25.7305 en NL25.7671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot bewaring en inreisverbod van vreemdeling door de minister van Asiel en Migratie

Op 3 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door de gemachtigden mr. K. Ramdhan en mr. G.J. Westendorp. De rechtbank behandelde twee besluiten van de minister, beide gedateerd op 14 februari 2025. Het eerste besluit betrof de oplegging van een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, terwijl het tweede besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaar inhield op basis van artikel 66a, eerste lid, van dezelfde wet. Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld, waarbij het beroep tegen de maatregel van bewaring tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

Tijdens de zitting op 25 februari 2025, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de beroepen behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals door de minister gepresenteerd, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling.

Wat betreft het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom dit noodzakelijk was, ondanks de argumenten van eiser over zijn familiebanden en zijn bereidheid om mee te werken aan vrijwillige uitzetting. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier mr. I.S. Pruijn, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.7305 en NL25.7671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. K. Ramdhan),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2025 (het bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Bij besluit van 14 februari 2025 (het bestreden besluit 2) heeft de minister aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 februari 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het bestreden besluit 1
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan, niet bestreden. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Uit de gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling omdat hij bereid is om mee te werken aan zijn vrijwillige uitzetting. Volgens eiser bevindt hij zich in een moeilijke situatie doordat zijn familie niet meewerkt. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiser nog jong is. De inbewaringstelling kan nadelige gevolgen hebben voor zijn gezondheid.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser heeft namelijk geen gevolg gegeven aan het eerder aan hem opgelegde terugkeerbesluit van 31 oktober 2024 waarbij hem de gelegenheid is gegeven binnen vier weken zelfstandig te vertrekken. Aan de omstandigheid dat eiser bij het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel heeft aangegeven bereid te zijn alsnog zelfstandig te vertrekken heeft de minister geen doorslaggevend belang hoeven hechten. De minister wijst er in de maatregel terecht op dat eiser aangeeft geen paspoort te kunnen tonen en dit ook niet te kunnen regelen. Bovendien stelt eiser weliswaar dat een vriend van hem bezig is om een vliegticket te regelen, maar dit is niet verifieerbaar omdat hij geen gegevens van deze vriend opgeeft. Bovendien blijkt uit het vertrekgesprek van 19 februari 2025 dat eiser niet bereid is om zelfstandig te vertrekken. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat eiser zich in een spagaat bevindt omdat zijn broer aangeeft dat hij niet terug naar Egypte moet komen, doet dit niets af aan de conclusie dat eiser niet meewerkt aan zijn vertrek. Daarnaast heeft de minister in de belangenafweging van de maatregel van bewaring voldoende rekening gehouden met het feit dat eiser jong maar gezond is. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarom hoeft niet te worden volstaan met een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]
Over het bestreden besluit 2
Heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom een inreisverbod noodzakelijk is?
4. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de oplegging van het inreisverbod noodzakelijk is, zeker gezien het feit dat eiser meewerkt aan zijn vrijwillige vertrek. Daarnaast stelt eiser dat hij door het inreisverbod zijn familie in Europa twee jaar lang niet kan bezoeken, wat in strijd is met artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU-Handvest. Eiser wijst hierbij op het feit dat de minister onvoldoende heeft doorgevraagd naar de relatie met zijn ooms. Ook benadrukt eiser dat hij jong is en voor het eerst in bewaring zit.
4.1.
Volgens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is de minister verplicht een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten. De minister kan om humanitaire redenen van deze verplichting afzien. [2] De minister vaardigt geen inreisverbod uit wanneer dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. [3]
4.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet meewerkt aan vrijwillig vertrek. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd te betogen dat op grond hiervan moet worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod, slaagt dit betoog dus niet. Het betoog dat de minister onvoldoende heeft doorgevraagd naar de relatie met zijn ooms volgt de rechtbank evenmin. De minister heeft er op zitting terecht op gewezen dat eiser, gevraagd naar zijn zienswijze bij het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod, heeft aangegeven tegen de oplegging hiervan geen bezwaar te hebben. In beroep heeft eiser zijn familieband met zijn ooms niet nader onderbouwd. Het betoog dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU-Handvest kan dan ook niet slagen. De minister heeft daarom terecht een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het feit dat eiser jong is, leidt in dit geval niet tot een andere conclusie. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die gaat over bestreden besluit 1 kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die gaat over bestreden besluit 2 kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.
2.Zie artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000.
3.Zie paragraaf A4/2.2, sub c, van de Vreemdelingencirculaire 2000.