In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Algerijnse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 24 februari 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. Er ontstonden problemen met de tolk, waarbij eiser aangaf dat hij Berber is en de tolk niet goed kon verstaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de tolk in het Arabisch-Algerijns goed vertaalde en dat de houding van eiser over de taal waarin getolkt moest worden, als een poging om het proces te frustreren werd gezien.
De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, feitelijk juist zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft ook betoogd dat de minister tijdens zijn strafrechtelijke detentie niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting om uitzettingshandelingen te verrichten, maar de rechtbank oordeelde dat dit gebrek in het voortraject niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de minister wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
De uitspraak is gedaan door rechter D.J.M. van de Voort en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.