In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 17 februari 2025 beroep ingesteld, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 24 februari 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn gemotiveerd. De minister heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zonder geldig reisdocument Nederland is binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn psychische klachten en de mogelijkheid van een lichter middel, verworpen. De rechtbank concludeert dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatregel van bewaring niet onevenredig bezwarend is voor de eiser.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.