5.1De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser een asielwens had ten tijde van het opleggen van de onderhavige maatregel. Eiser heeft op 17 januari 2025 tijdens zijn bewaringsgehoor verklaard dat hij niet terug naar Algerije kan keren, omdat hij daar is mishandeld en vernederd. Het aanvraagformulier M35- H in het dossier is weliswaar niet ondertekend, maar dit geldt wel voor de verklaring tot intrekking van de asielaanvraag van 22 januari 2025. Verder is eiser in het bewaringsgehoor voorafgaand aan de opvolgende maatregel gevraagd waarom hij zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Hierop ontkent hij niet dat hij een dergelijke aanvraag heeft gedaan, maar verklaart hij dat hij er goed over heeft nagedacht en dat hij geen asiel wil aanvragen tijdens detentie. Uit de voorgaande omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat op 17 januari 2025 sprake was van een asielwens. De minister heeft eiser daarom terecht op grond van artikel 59b in bewaring heeft gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
7. De minister heeft de lichte gronden 4b en 4f op zitting laten vallen. Deze liggen dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
8. De rechtbank stelt vast dat de zware gronden evenals de lichte gronden 4a en 4c onbetwist zijn gebleven. Deze gronden zijn feitelijk juist en voor zover nodig ook voldoende gemotiveerd. Deze gronden kunnen de maatregel dragen, zodat het risico op onttrekking is gegeven.
9. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Het geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.