ECLI:NL:RBDHA:2025:3636

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
NL25.5128 rectificatie
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiseres en de Minister van Asiel en Migratie. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H. Drenth, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 3 februari 2025 door de minister was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De minister had de maatregel opgelegd omdat er een significant risico bestond dat de eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Echter, op 6 februari 2025 werd de maatregel opgeheven omdat de eiseres was overgedragen aan Frankrijk.

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en vastgesteld dat de maatregelen van bewaring onrechtmatig waren vanaf het moment van opleggen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom er een significant risico op onttrekking bestond, vooral gezien het feit dat de eiseres in een asielzoekerscentrum verbleef en altijd traceerbaar was. De rechtbank heeft ook benadrukt dat bij vrijheidsontneming van gezinnen met minderjarigen een versterkte mate van terughoudendheid vereist is.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.600,- aan de eiseres voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en heeft de minister in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.814,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, en is openbaar gemaakt op 17 februari 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.5128, NL25.5129, NL25.5130 en NL25.5131.
Rectificatie pl-p6.
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres] ,V-nummer: [V-nummer] , eisers, mede namens haar minderjarige
kinderen:
[minderjarige 1] ,V-nummer: [V-nummer] ,
[minderjarige 2] ,V-nummer: [V-nummer] ,
[minderjarige 3] ,V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Procesverloop

Bij bes1uiten van 3 februari 2025 heeft de minister aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingeste1d. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 6 februari 2025 de maatregelen van bewaring opgeheven, omdat eisers zijn overgedragen aan Frankrijk.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2025 op zitting behande1d. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen van Nigeriaanse nationa1iteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1982, [geboortedatum] 2013, [geboortedatum] 2010 en [geboortedatum] 2017.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoer1egging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artike1 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven v66r de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten taste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1 b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3m. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4. Eisers voeren aan dat de minister hun ten onrechte heeft tegengeworpen dater een significant risico bestond dat zij zich aan het toezicht zouden onttrekken. Eisers verbleven in een asielzoekerscentrum en waren altijd traceerbaar voor de minister. Daarnaast heeft eiseres tijdens haar vertrekgesprek aangegeven mee te zullen werken aan het vertrek. Dat eiseres heeft geuit dat zij liever niet terugkeert naar Frankrijk is geen reden om haar in bewaring te stellen, omdat dat niet het risico op onderduiken kan onderbouwen. Daarnaast komt het niet voor risico van eisers dat de uiterste overdrachtstermijn 9 dagen na de uitspraak - over het beroep tegen het overdrachtsbesluit - verliep. Verder zijn de gronden onvoldoende gemotiveerd om het significante risico te onderbouwen. De minister had daarom moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de bewaring.
5. De minister stelt zich op het standpunt dater voldoende aanknopingspunten zijn geweest om aan te nemen dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Hiertoe verwijst hij naar de tegengeworpen gronden. Verder wijst hij erop dat eiseres zowel tijdens het gehoor naar aanleiding van de oplegging van de maatregel als tijdens het vertrekgesprek, heeft aangegeven niet te willen vertrekken naar Frankrijk. Dit is voor de minister voldoende om aan te nemen dat eiseres niet mee zal werken aan het vertrek. Dat eiseres tijdens het vertrekgesprek heeft gezegd dat zij de regels accepteert, doet hier niet aan af, nu zij dat verklaard heeft op de opmerking van de regievoerder dat mogelijk sprake is van gedwongen overdracht. Naar het standpunt van de minister is de verklaring van eiseres dat zij zal meewerken in het vertrekgesprek van 19 december 2024, pas gegeven nadat zij op de hoogte is gebracht van een gedwongen vertrek en is dit te laat om aan te nemen dat zij ook daadwerkelijk mee zal werken.
6. De rechtbank stelt vast dat de tegengeworpen gronden in de maatregel volgens vaste rechtspraak in beginsel voldoende zijn om een significant risico op onttrekking aan te nemen. Oak in dat geval moet echter aan de hand van het gedrag van de vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden worden beoordeeld of die gronden de maatregel oak
daadwerkelijk kunnen dragen.1 De rechtbank vindt dat dat in deze zaak niet het geval is. Niet is gebleken dat eisers tot aan de inbewaringstelling feitelijk zijn ondergedoken als bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening2 dan wel zich anderszins aan het toezicht hebben onttrokken. Hoewel dit op zichzelf niet aan inbewaringstelling in de weg hoeft te staan aangezien het gaat om de vrees of een vreemdeling zal onderduiken, acht de rechtbank dit wel relevant. Oat desondanks sprake is van een significant risico op onderduiken is in de maatregel van bewaring onvoldoende gemotiveerd. In de maatregel wordt verwezen naar de verklaring van eiseres in het vertrekgesprek van 19 december 2024, waarin zij verklaart niet terug te kunnen keren naar Frankrijk. Echter verklaart eiseres even later in dat gesprek ook dat ze niet wil gaan maar dat ze de regels accepteert en dat de overheid moet doen wat ze moeten doen. De rechtbank vindt dit vertrekgesprek daarom een onvoldoende onderbouwing, te meer omdat op dat moment het beroep van eiseres tegen het overdrachtsbesluit nog liep. Ook is verwezen naar de verklaring van eiseres in het gehoor voorafgaand aan de bewaring dat zij niet terug kan naar Frankrijk, maar uit die verklaring kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij niet mee zal werken en zal onderduiken om overdracht te vermijden. Hier is ook tijdens dit gehoor niet op doorgevraagd, hetgeen in dit geval wel op de weg van de minister had gelegen. Verder stelt de rechtbank vast dat de minister als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 29 januari 2025 op het beroep tegen het overdrachtsbesluit slechts zeer kort de tijd had om een overdracht te realiseren en hiertoe feitelijk slechts een mogelijkheid bestond. Deze omstandigheid op zichzelf maakt echter niet dat eerder tot inbewaringstelling kan over worden gegaan. Het houdt immers geen verband met de beoordeling of in het geval van eisers een significant risico op onderduiken bestaat en het stond eisers vrij om beroep in te stellen tegen het overdrachtsbesluit. In het licht van het voorgaande vindt de rechtbank de combinatie van de tegengeworpen gronden 3a, 3m, 4a en 4c en de daarbij gegeven motivering onvoldoende dragend om in dit geval een significant risico op onderduiken aan te nemen. Wat betreft het ontbreken van middelen van bestaan is naar het oordeel van de rechtbank in de maatregel ook onvoldoende gemotiveerd waarom dat in dit geval bijdraagt tot het aannemen van een dergelijk risico, te meer omdat hierin gesproken wordt over een overdracht aan Oostenrijk. Ten slotte vindt de rechtbank van belang dat, zoals ook uit paragraaf AS/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (A) volgt, een versterkte mate van terughoudendheid is vereist bij vrijheidsontneming van gezinnen met minderjarigen, hetgeen, gelet op wat hiervoor is overwogen, reden te minder was om dit zwaarste middel in dit geval toe te passen.
7. De beroepen zijn reeds hierom gegrond en de maatregelen van bewaring waren vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Wat overigens is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie
8. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 4 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 4 x € I 00,- (verblijf detentiecentrum) = € 400,- per gezinslid. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 1.600,-.
1 Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van I augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2996, r.o. 3.1.
2 Zoals gedefinieerd in het arrest Jawo van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:218.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op€ 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van€ 907,- en een wegingsfactor I). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van€ 1.600,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van€ 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 17 februari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.