ECLI:NL:RBDHA:2025:3644

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
NL25.5133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring beroep tegen maatregel van bewaring van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan een Algerijnse vreemdeling was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De vreemdeling, die in Nederland verblijft, had beroep ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2025, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 10 februari 2025, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de vreemdeling niet op de juiste wijze had geïnformeerd over de maatregel, maar oordeelde dat dit gebrek niet opwoog tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn.

De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling, waaronder het ontbreken van een lichter middel en de voortvarendheid van de minister in het uitzettingsproces, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting was en dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 1.814,00.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 februari 2025 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5133
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Tihouna. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990.
M122
2. Eiser stelt dat het model M122 ten onrechte ontbreekt in zijn dossier en dat hij dit document ook nooit overhandigd heeft gekregen. Daarmee is sprake van een gebrek in het voortraject, aldus eiser.
3. De rechtbank overweegt dat volgens paragraaf A6/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de minister door middel van het model M122 de vreemdeling op de hoogte stelt dat hij bij beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de minister het model M122
formulier niet aan eiser heeft uitgereikt. Er kleeft in zoverre een gebrek aan het voortraject.1 Naar het oordeel van de rechtbank weegt echter de ernst van het gebrek in dit geval niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend. In het proces-verbaal inzake de ophouding van 3 februari 2025 (M105-A) is vermeld dat de vreemdeling aansluitend op strafrechtelijke detentie is overgenomen en opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, zodat duidelijk is dat deze bevoegdheid is gebruikt. Verder volgt uit wat hieronder is overwogen dat de minister terecht heeft gesteld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van de minister. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3d betwist en de lichte grond 4c.
6. De rechtbank oordeelt dat de minister de niet betwiste zware gronden onder 3e en 3g feitelijk juist zijn en reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat over de overige gronden is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Voortvarendheid
7. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting. Hiertoe wijst hij erop dat op 1 september 2024 een maatregel van bewaring aan eiser is opgelegd en onduidelijk is of op dat moment al een laissez passer (lp) is aangevraagd aan de Algerijnse autoriteiten en zo ja, waarom dat lp-traject niet doorgezet kon worden in plaats van dat, zoals uit het dossier blijkt, op 7 februari 2025 een nieuwe lp- aanvraag is gedaan. Verder wijst eiser erop dat hij voorafgaand aan de maatregel in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door niet al tijdens die detentie een nieuwe lp-aanvraag te doen om ervoor te zorgen dat de duur van zijn vreemdelingenbewaring zo kort mogelijk bleef.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Reeds tijdens strafrechtelijke detentie heeft de minister op 23 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser gehouden. Ook heeft de rechtbank geen redenen om te twijfelen dat getracht is eiser op 30 januari 2025 aan de Algerijnse autoriteiten te presenteren, nu hij zelf in het vertrekgesprek van 6 februari 2025 heeft verklaard dat hij niet is gegaan omdat hij gestrest was. Na de oplegging van de maatregel van bewaring is dus op 6 februari 2025 nogmaals een vertrekgesprek gehouden en is op 7 februari 2025 een nieuw lp-traject gestart bij de Algerijnse autoriteiten. Alles in ogenschouw genomen is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

Ontbreken toestemming Openbaar Ministerie (OM)

9. Eiser voert aan dat zich in het dossier geen toestemming van het OM bevindt voor zijn uitzetting.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling2 volgt dat de minister pas onderzoek hoeft te doen naar eventuele bezwaren van het OM tegen de voorgenomen uitzetting zodra hij bekend is met de uitzettingsdatum. Nu op dit moment nog geen uitzettingsdatum bekend is, leidt dit betoog niet tot onrechtmatigheid van de bewaring.
Zicht op uitzetting
11. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daartoe voert hij aan dat het de minister tijdens de vorige bewaringsmaatregel ook niet is gelukt om hem uit te zetten.
12. De rechtbank oordeelt – anders dan eiser betoogt – dat er voldoende zicht is op uitzetting. De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat.3 Het enkele feit dat eiser tijdens zijn vorige bewaring niet is uitgezet maar de maatregel is opgeheven wegens een vormfout, is onvoldoende om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is. De beroepsgrond slaagt niet.

Lichter middel

13. Eiser voert aan dat de maatregel onevenredig is, omdat de minister een lichter middel had moeten toepassen voordat hij overging op het opleggen van de bewaring.
14. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Hierbij is terecht verwezen naar de motivering van de gronden, waaruit onder meer blijkt dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vals document en reeds eerder met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft verder ook geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
2 Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2023:4219
3 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
Ambtshalve toets
15. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
17. Het hiervoor onder 3 geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 februari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.