ECLI:NL:RBDHA:2025:3678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
24/8325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Defensie, vertegenwoordigd door het Defensie Ondersteuningscommando, op 17 oktober 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op een verzoek van 18 augustus 2023. Dit verzoek betrof de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een (ex-) werknemer. De ontvangst van dit verzoek werd door het Uwv op 5 oktober 2023 bevestigd. De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 31 januari 2025, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat het Uwv niet tijdig had beslist op het verzoek, wat leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv in gebreke was gebleven en dat de termijnen zoals vastgesteld in een eerdere uitspraak van 6 maart 2025 niet van toepassing waren. De rechtbank bepaalde dat het Uwv binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit moest nemen. Tevens werd een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank besloot ook dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 371,- moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door rechter D.R. van der Meer en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8325

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

de staatssecretaris van Defensie,

voor deze het Defensie Ondersteuningscommando te Utrecht, eiser
(gemachtigde: mr. M.H.G. In de Braekt),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder (hierna ook: het Uwv)
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

Eiser heeft op 17 oktober 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn verzoek van 18 augustus 2023 betreffende het herbeoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex-) werknemer [naam 1] .
De ontvangst van dit verzoek is door verweerder op 5 oktober 2023 aan eiser bevestigd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 januari 2025, gevoegd met andere vergelijkbare zaken van eiser. Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zitting hebben verder namens eiser deelgenomen: dhr. [naam 2] en mevr. [naam 3] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft verweerder op 10 april 2024 in gebreke gesteld. De ontvangst daarvan is door verweerder op 15 april 2024 aan eiser bevestigd. Sindsdien zijn meer dan twee weken verstreken. Niet is gebleken dat verweerder alsnog heeft beslist op het verzoek. Het beroep is daarom gegrond.
2. Op 13 juni 2024 heeft verweerder de volledige bestuurlijke dwangsom van € 1.442,-toegekend. Gelet hierop zal de rechtbank de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom niet vaststellen.
3. Omdat verweerder nog geen besluit op het verzoek heeft genomen, zal de rechtbank bepalen dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 maart 2025 (zaaknummer SGR 24/8556, onder verwijzing naar de zaak met nummer SGR 24/8291) in een vergelijkbaar beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen van het Uwv, welke zaak ook is behandeld op de zitting van 31 januari 2025, gemotiveerd besloten dat het Uwv in beginsel binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak de medische beoordeling door een verzekeringsarts moet laten verrichten en dat hij binnen zes weken na die medische beoordeling een besluit bekend moet maken, maar in ieder geval binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak. Deze termijn wordt bekort indien het Uwv ten tijde van de uitspraak blijkens de dossierstukken of het verweerschrift de medische beoordeling al heeft gepland op een bepaalde datum, waarbij rekening wordt gehouden met de al geplande datum. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van deze termijnen naar genoemde uitspraak. Bijzondere feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om van deze termijnen af te wijken. Die kunnen onder meer bestaan uit te lang stilzitten van het Uwv, maar kunnen evenzeer aan de kant van de eisende partij zijn gelegen. Het is aan partijen om bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot de individuele zaak aan te voeren, die zouden moeten leiden tot verkorting dan wel verlenging van deze termijnen.
5. Verweerder heeft in een door hem ter zitting genoemd en nadien ter beschikking gesteld overzicht gesteld dat het beroep in de hier voorliggende zaak niet in zijn administratie voorkomt. Het komt de rechtbank voor dat alleen al op grond van hetgeen onder 1 en 2 hiervoor is overwogen, die mededeling feitelijk onjuist moet zijn.
6. Niet gebleken is dat er al een beslissing is genomen. Het verzoek is van 18 augustus 2023. Het feit dat verweerder kennelijk het herbeoordelingsverzoek niet (of niet juist) in zijn administratie heeft verwerkt en dat er, zo moet de rechtbank begrijpen, daardoor niets is gebeurd, moet voor zijn rekening en risico blijven. De rechtbank oordeelt daarom dat de in 4 hiervoor genoemde termijnen in dit geval niet toepasselijk zijn en zal daarom in deze uitspraak bepalen dat verweerder binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit bekend moet maken.
7. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om af te wijken van het landelijke beleid van de rechtbanken over de vaststelling van een gerechtelijke dwangsom [1] en zal bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog door hem wordt overschreden. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een verdere proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 371,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.