ECLI:NL:RBDHA:2025:3694

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
24/8554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft eiser, de staatssecretaris van Defensie, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), op een bezwaar dat op 11 december 2023 was ingediend. Dit bezwaar betrof de omzetting van de loongerelateerde uitkering van een (ex-) werknemer naar een vervolguitkering. Eiser heeft op 24 oktober 2024 beroep ingesteld, omdat er geen beslissing was genomen door verweerder. De rechtbank heeft op 31 januari 2025 de openbare behandeling van het beroep gehouden, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn om te beslissen op het bezwaar was overschreden en dat verweerder in gebreke was gesteld op 3 juli 2024. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat er geen beslissing is genomen door verweerder. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een medische beoordeling door een verzekeringsarts te laten verrichten en binnen zes weken na die beoordeling een besluit bekend te maken, met een maximum van twaalf weken na de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht van € 371,-. De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

de staatssecretaris van Defensie,

voor deze het Defensie Ondersteuningscommando te Utrecht,
eiser
(gemachtigde: mr. M.H.G. In de Braekt),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder (hierna ook: het Uwv)
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

Eiser heeft op 24 oktober 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het ingediende bezwaar van 11 december 2023 tegen het besluit van 30 oktober 2023 betreffende de omzetting van de loongerelateerde uitkering van (ex-) werknemer [naam 1] naar een vervolguitkering.
Verweerder heeft op 18 november 2024 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 januari 2025, gevoegd met andere vergelijkbare zaken van eiser. Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zitting hebben verder namens eiser deelgenomen: dhr. [naam 2] en mevr. [naam 3] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst.

Beoordeling door de rechtbank

1. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiser heeft verweerder op 3 juli 2024 in gebreke gesteld en sinds de ontvangst daarvan door verweerder zijn meer dan twee weken verstreken. Niet is gebleken dat verweerder alsnog heeft beslist op het verzoek. Het beroep is daarom gegrond.
2. Op 28 oktober 2024 heeft verweerder de volledige bestuurlijke dwangsom toegekend. Gelet hierop zal de rechtbank de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom niet vaststellen.
3. Omdat verweerder nog geen besluit op het bezwaar heeft genomen, zal de rechtbank bepalen dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 maart 2025 (zaaknummer SGR 24/8556) in een vergelijkbaar beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen van het Uwv, welke zaak ook is behandeld op de zitting van 31 januari 2025, gemotiveerd besloten dat het Uwv in beginsel binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak de medische beoordeling door een verzekeringsarts moet laten verrichten en dat hij binnen zes weken na die medische beoordeling een besluit bekend moet maken, maar in ieder geval binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak. Deze termijn wordt bekort indien het Uwv ten tijde van de uitspraak blijkens de dossierstukken of het verweerschrift de medische beoordeling al heeft gepland op een bepaalde datum, waarbij rekening wordt gehouden met de al geplande datum. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van deze termijnen naar genoemde uitspraak.
Bijzondere feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om van deze termijnen af te wijken. Die kunnen onder meer bestaan uit te lang stilzitten van het Uwv, maar kunnen evenzeer aan de kant van de eisende partij zijn gelegen. Het is aan partijen om bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot de individuele zaak aan te voeren, die zouden moeten leiden tot verkorting dan wel verlenging van deze termijnen.
5. Uit een door verweerder ter zitting genoemd en nadien ter beschikking gesteld overzicht blijkt dat in de hier voorliggende zaak nog geen oproep voor een hoorzitting in bezwaar of een medische beoordeling is uitgegaan. Evenmin is gebleken dat er al een beslissing is genomen.
6. De rechtbank is daarom in deze zaak van oordeel dat verweerder binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een medische beoordeling door een verzekeringsarts moet laten verrichten en dat hij binnen zes weken na die medische beoordeling een besluit bekend moet maken, maar in ieder geval binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het landelijke beleid van de rechtbanken over de vaststelling van een gerechtelijke dwangsom [1] en zal bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog door hem wordt overschreden. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een verdere proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 371,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.