In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die van Ivoriaanse nationaliteit is, en de Minister van Asiel en Migratie. De minister had op 31 januari 2025 een maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 17 februari 2025 opgeheven, omdat eiser was overgedragen aan België. De rechtbank heeft op 3 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig was en of er aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de minister voldaan heeft aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn, met uitzondering van één grond die niet voldoende onderbouwd was. Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de overdracht, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt, rekening houdend met de eisen van de Belgische autoriteiten.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 7 maart 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.