ECLI:NL:RBDHA:2025:3696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
NL25.8539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die van Ivoriaanse nationaliteit is, en de Minister van Asiel en Migratie. De minister had op 31 januari 2025 een maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 17 februari 2025 opgeheven, omdat eiser was overgedragen aan België. De rechtbank heeft op 3 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig was en of er aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de minister voldaan heeft aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn, met uitzondering van één grond die niet voldoende onderbouwd was. Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de overdracht, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt, rekening houdend met de eisen van de Belgische autoriteiten.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 7 maart 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8539
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 17 februari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan België.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig was.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Ivoriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Art. 5.3 van het Vreemdelingenbesluit (Vb)
3. De rechtbank constateert naar aanleiding van het verzoek van eiser dat de minister heeft voldaan aan artikel 5.3 van het Vb.
Gronden voor de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. Eiser heeft de zware en lichte gronden van de maatregel niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichte gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd, met uitzondering van de grond onder 4e, waaruit geen risico op onttrekking blijkt. De overige gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Voortvarendheid
6. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser. Er is een claimakkoord van België op 6 februari 2025 ingekomen. Eiser is pas op 17 februari 2025 uitgezet. Dit had, volgens eiser, sneller gekund.
7. De rechtbank overweegt als volgt. De minister heeft op 6 februari 2025 het claimakkoord van België ontvangen. Op 6 en 13 februari 2025 zijn er vertrekgesprekken met eiser gevoerd en op 17 februari 2025 is eiser overgedragen aan België. De rechtbank is van oordeel dat de minister daarmee voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister ook afhankelijk is van de Belgische autoriteiten. Zo verlangen deze autoriteiten dat zij uiterlijk vier werkdagen voor de overdracht hiervan op de hoogte worden gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 maart 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.