In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Loth, en een tolk, Z. Hamidi. De Minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, S. Kowsari.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de nationaliteit van de eiser en zijn binnenkomst in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring, zoals vermeld door de Minister, feitelijk juist waren. De eiser had niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen en had zich meerdere keren aan het toezicht onttrokken. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van de eiser niet slagen en dat de Minister voldoende had gemotiveerd dat er niet kon worden volstaan met een lichter middel. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar oordeelde dat dit niet het geval was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 maart 2025, en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.