In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen in de gemeente Den Haag, vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 1.140.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, die het niet eens was met deze waardebepaling, heeft bezwaar aangetekend en stelde dat de waarde te hoog was. Tijdens de zitting op 16 januari 2025 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door twee advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, door gebruik te maken van vergelijkingsobjecten die goed vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende.
Daarnaast was er een geschil over de hoogte van de dwangsom die de belanghebbende vorderde wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven en dat de belanghebbende recht had op een dwangsom van € 1.442,-. Ondanks het zorgvuldigheidsgebrek in de procedure, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep ongegrond is verklaard, maar heeft de heffingsambtenaar wel opgedragen het griffierecht van € 51 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.