ECLI:NL:RBDHA:2025:3722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
09/296240-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van handel in verdovende middelen en witwassen

Op 6 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van handel in verdovende middelen en witwassen. De verdachte, geboren in 1984 in Marokko, werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen, afleveren en verstrekken van cocaïne gedurende een periode van bijna zes jaar, alsook van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne en het witwassen van een geldbedrag van €20.930. Tijdens de zitting op 20 februari 2025 heeft de officier van justitie, mr. S. Kooij, de vordering ingediend, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. Verploegh, pleitte voor vrijspraak. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, waarbij het ne bis in idem-beginsel niet van toepassing was, omdat de feiten onder verschillende delictsomschrijvingen vielen. De rechtbank achtte de bewijsvoering overtuigend en legde een gevangenisstraf op van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werden bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en de verplichting om zich in te spannen voor het vinden van werk. De rechtbank verklaarde ook de inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder geldbedragen en telefoons, verbeurd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/296240-24
Datum uitspraak: 6 maart 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] , Marokko,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 20 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Kooij en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. R.A.J. Verploegh naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
Hij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 13 november 2024 te
Naaldwijk en/of elders in Nederland, meermaals, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en/of verstrekt aan:
- [naam 1]
- [naam 2] ,
- [naam 3] ,
- [naam 4]
- [naam 5] , en/of
- [naam 6] ,
en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan welaangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij, op of omstreeks 13 november 2024 te Naaldwijk, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 29,3 gram (netto), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij, op of omstreeks 13 november 2024, te 's-Gravenhage, althans in Nederland, (van) een geldbedrag van €20.930,-, althans een voorwerpen
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat voorwerp voorhanden had
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet,
en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging van het onder 1 dan wel het onder 2 tenlastegelegde. Volgens de raadsman zien beide verdenkingen op het aanwezig hebben van cocaïne in Naaldwijk en zou de verdachte daarmee tweemaal voor hetzelfde feit worden vervolgd.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dubbele vervolging en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in vervolging van de verdachte voor zowel feit 1 als feit 2.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het
ne bis in idem-beginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), houdt in dat niemand tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. De rechtbank stelt vast dat feit 1 betrekking heeft op verdenking van drugshandel aan de daarin gespecificeerde personen in de omschreven periode. Feit 2 ziet op het aanwezig hebben van de specifieke hoeveelheid cocaïne die op 13 november 2024 bij de doorzoeking van de woning van de verdachte is aangetroffen. Uit de tenlastelegging en het dossier blijkt zonder meer dat feit 2 betrekking heeft op de verdovende middelen in de woning en niet de verdovende middelen die zouden zijn verstrekt aan de personen omschreven onder feit 1. Beide ten laste gelegde feiten beschrijven daarmee verschillende gedragingen van de verdachte en vallen daarnaast onder verschillende delictsomschrijvingen, te weten artikel 2 onder B respectievelijk artikel 2 onder C van de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat volgens de tenlastelegging beide feiten in Naaldwijk zouden zijn gepleegd, maakt niet dat sprake is van hetzelfde feit. De rechtbank merkt ten slotte op dat bij artikel 2 van de Opiumwet samenloop mogelijk is van de verschillende onderdelen zodat bij het verstrekken van verdovende middelen ook sprake kan zijn van het aanwezig hebben daarvan. Het mede ten laste leggen van het aanwezig hebben van die middelen bij feit 1, zoals in het onderhavige geval is gedaan, sluit dan ook niet uit dat de verdachte vervolgd wordt voor het aanwezig hebben van verdovende middelen bij gelegenheid van feit 2.
Dit leidt tot de conclusie dat het bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten niet om hetzelfde feit gaat als bedoeld in artikel 68 Sr. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor beide feiten.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte de periode van het dealen zoals genoemd in feit 1 betwist, en verder vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Op specifieke standpunten zal de rechtbank hierna - voor zover relevant - nader ingaan.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de
bijlagede wettige bewijsmiddelen opgenomen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
4.3.2.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank is op basis van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. Voor wat betreft feit 1 en feit 3 overweegt de rechtbank als volgt.
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van onder meer de verklaringen van zes afnemers, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat zij in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2019 tot en met 13 november 2024 cocaïne kochten en geleverd kregen van de verdachte en zijn jongere broer die medeverdachte is. Uit de verklaringen van afnemers [naam 2] en [naam 1] blijkt dat dit reeds voorafgaand aan de ten laste gelegde periode gebeurde. [naam 2] verklaart dat zij al een jaar of 7 jaar cocaïne koopt van de verdachte en de medeverdachte, dus vanaf ongeveer 2017. [naam 1] verklaart dat hij al vanaf 2018 het telefoonnummer van deze dealer had en dat hoewel het telefoonnummer regelmatig wisselde, de dealers steeds dezelfde personen bleven. [naam 1] herkent een foto van de verdachte als zijn dealer. Op grond van deze verklaringen samen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich al vanaf de tenlastegelegde aanvangsdatum van 1 januari 2019 met de handel in cocaïne heeft beziggehouden.
De verdachte heeft ter zitting bekend dat hij in cocaïne heeft gehandeld, maar heeft daarbij verklaard dat hij dit alleen deed vanaf 31 maart 2021. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen acht de rechtbank deze verklaring ten aanzien van de beperkte pleegperiode ongeloofwaardig en schuift deze als onaannemelijk terzijde.
Tot slot verwerpt de rechtbank het standpunt van de verdediging dat geen sprake zou zijn geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, zijn broer of andere contacten. Meerdere afnemers hebben zowel de verdachte als zijn broer als dealers herkend waarbij zijn broer vaak fungeerde als degene die de drugs - die via de verdachte werden besteld - bracht. Ook blijkt uit de chatgeschiedenis aangetroffen in de telefoon van de verdachte dat hij zijn broer bevoorraadde, naar verschillende locaties stuurde en over de betreffende betalingen sprak. Op die wijze hielden de verdachte en zijn broer zich gezamenlijk bezig met de handel in cocaïne en verdienden zij daaraan. Meerdere verklaringen van de afnemers bevatten verder aanwijzingen dat naast de verdachte en zijn broer ook andere personen waren betrokken, al dan niet in de rol van een koerier. De rechtbank acht het ten laste gelegde medeplegen dan ook bewezen.
Feit 2
De rechtbank stelt vast dat tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte in Den Haag op 13 november 2024 een hoeveelheid cocaïne was aangetroffen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit omdat de drugs in Den Haag waren aangetroffen en niet in de als plaats ten laste gelegde Naaldwijk. De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien waarom dit aan bewezenverklaring van het plegen van dit feit in de weg zou staan, aangezien Nederland mede als pleegplaats in de tenlastelegging is vermeld. Het standpunt van de verdediging wordt dan ook verworpen. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen is de conclusie van de rechtbank dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in Nederland voorhanden hebben van 29,3 gram (netto) cocaïne.
Feit 3
De verdachte wordt onder dit feit verweten dat hij geldbedragen die in zijn woning zijn aangetroffen heeft witgewassen. Dit betreft een bedrag van € 6.490 aangetroffen in een jaszak en een bedrag van € 14.440 dat werd aangetroffen in de voorraadkast in de woonkamer samen met onder meer 60 gevulde ponypacks.
Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in cocaïne grote contante geldbedragen gemoeid zijn. Een dergelijke grote hoeveelheid contant geld, waarvan het grootste deel op dezelfde plek is aangetroffen als de bestelvoorraad van cocaïne, en de bewezenverklaring van feit 1 rechtvaardigen zonder meer het vermoeden dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aflegt over de herkomst van het geld.
De verdachte heeft voor het eerst ter terechtzitting verklaard dat een deel van de aangetroffen geldbedragen niet van hem is. Een bedrag van € 9.500 zou hij hebben bewaard voor zijn neef in verband met verbouwing van zijn huis. Een bedrag van € 5.000 zou de verdachte hebben opgespaard van het geld dat aan hem, zijn vrouw of kinderen in de loop van jaren zou zijn geschonken. Het restant van de aangetroffen contanten zou volgens de verdachte wel van drugshandel afkomstig kunnen zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte ten aanzien van het bewaarde en opgespaarde geld niet verifieerbaar en bovendien, gelet op de omstandigheden waaronder de bedragen zijn aangetroffen, hoogst onwaarschijnlijk is. De verdachte heeft zijn bewering op geen enkele wijze onderbouwd en deze bewering is (mede daarom) ook op geen enkele wijze te verifiëren. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek naar zijn verklaring hoefde te doen en dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen volledig uit enig eigen misdrijf van de verdachte afkomstig waren.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat de verdachte niet eerder dan op de terechtzitting verifieerbaar kon verklaren. Bij het politieverhoor na zijn aanhouding is aan de verdachte een foto van het aangetroffen geld getoond, waarna hem gevraagd is wat hij daarover kan verklaren. De verdachte heeft zich daar op zijn zwijgrecht beroepen. De rechtbank oordeelt dat de verdachte hiermee gevraagd is om een verklaring te geven over de in zijn woning aangetroffen geldbedragen. Ook was hij daarna - ruim voor de terechtzitting - op de hoogte van de witwasverdenking en in de gelegenheid om een verklaring af te leggen en deze te onderbouwen zodat het Openbaar Ministerie, indien het door hem geboden tegenwicht daartoe aanleiding zou hebben gegeven, nader onderzoek kon doen.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan eenvoudig witwassen van een geldbedrag van in totaal € 20.930.
4.3.3.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hijin de periode van 1 januari 2019 tot en met 13 november 2024 te Naaldwijk en elders in Nederland, meermaals, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en verstrekt aan:
- [naam 1]
- [naam 2]
- [naam 3]
- [naam 4]
- [naam 5] en
- [naam 6] ,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2
hij op 13 november 2024 in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 29,3 gram (netto) cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3
hij op 13 november 2024 te 's-Gravenhage een geldbedrag van €20.930 voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf te hoog is. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de verdachte geen recente feiten op zijn strafblad heeft. Ook heeft hij verzocht er rekening mee te houden dat de combinatie van een langdurige gevangenisstraf met een kort voorwaardelijk strafdeel in het nadeel van de verdachte werkt, omdat de verdachte in dat geval niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft met anderen over een periode van bijna zes jaren cocaïne gedeald. Daaraan is slechts een einde gekomen doordat hij door de politie werd aangehouden. Daarnaast heeft de verdachte een voor handel bestemde hoeveelheid cocaïne in zijn bezit gehad en een groot bedrag aan contant geld witgewassen. Dit zijn ernstige strafbare feiten met een sterk ondermijnend karakter. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen, mede vanwege de zeer verslavende werking ervan, schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit en overlast. Door uit misdrijf afkomstige gelden wit te wassen heeft de verdachte daarnaast het (vertrouwen in het) economisch verkeer geschaad en bijgedragen aan de instandhouding van criminaliteit. De verdachte heeft zich om dit alles niet bekommerd en heeft slechts oog gehad voor zijn eigen financieel gewin. Dat rekent de rechtbank de verdachte aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 10 januari 2025. Hierop staan geen recente veroordelingen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank betrekt in haar oordeel ook het reclasseringsadvies over de verdachte van 19 februari 2025.
De reclassering heeft zorgen over de verdachte op het gebied van werk, dagbesteding en financiën. De verdachte had tot zijn aanhouding geen legaal inkomen of zinvolle dagbesteding. Zijn delictgedrag is gedreven door een financieel motief. De reclassering ziet het gezin van de verdachte als een beschermende factor. Ook de houding van de verdachte is constructief. Hij staat open voor begeleiding om in de toekomst maatschappelijk geaccepteerde doelen te gaan nastreven. Het risico op recidive schat de reclassering in als gemiddeld. Bij een veroordeling adviseert de reclassering om de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen. Als bijzondere voorwaarden adviseert de reclassering een meldplicht, een drugs- en alcoholverbod en de verplichting om zich in te spannen voor het vinden en behouden van betaald werk.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van de gepleegde feiten is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met andere sanctie dan een gevangenisstraf.
Bij de bepaling van de hoogte van die straf heeft de rechtbank onder meer rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten. Er zijn slechts oriëntatiepunten beschikbaar voor het dealen van harddrugs tot 12 maanden, waarvoor als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden geldt. Enerzijds acht de rechtbank van belang dat het bewezenverklaarde gaat over een relatief beperkte groep van zes afnemers. Anderzijds weegt de rechtbank mee dat het om een zeer lange pleegperiode gaat en het dossier duidelijke aanwijzingen bevat dat er aan een grotere klantenkring is gedeald.
De rechtbank acht strafverzwarend dat de verdachte met anderen heeft gedeald. Ook vindt de rechtbank strafverzwarend dat de verdachte daarin een aansturende rol heeft gehad. Die rol blijkt uit de Whatsapp-berichten in het dossier, waarin de verdachte de medeverdachte naar klanten stuurde om cocaïne te leveren.
De rechtbank is het met de reclassering eens dat het belangrijk is dat de verdachte na zijn detentie werk vindt. Dit zal de verdachte structuur en een legaal inkomen bieden. Daarom zal de rechtbank de verdachte een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Daarbij neemt de rechtbank de door de reclassering geadviseerde meldplicht en verplichte dagbesteding als bijzondere voorwaarden over. De rechtbank zal geen alcohol- en drugsverbod opleggen, omdat het lang geleden is dat de verdachte problemen heeft gehad met middelengebruik en er geen aanwijzingen zijn dat er een reëel risico is op een terugval.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie, omdat de rechtbank een grotere betekenis toekent aan de relatief beperkte omvang van de drugshandel door de verdachten.
Alles afwegende zal de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 3 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 2 jaar.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
Het dossier bevat een lijst van inbeslaggenomen voorwerpen van 18 februari 2025 (de beslaglijst). De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwerpen op de beslaglijst verbeurd worden verklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat van de aangetroffen geldbedragen een bedrag van € 6.490,- verbeurd moet worden verklaard omdat dit opbrengsten zijn van handel. De overige geldbedragen moeten worden teruggegeven omdat die bedragen volgens de verdediging niet uit enig misdrijf afkomstig zijn.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 1, 2, 3 en 7 genummerde geldbedragen verbeurd verklaren. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, behoren deze geldbedragen aan de verdachte toe en is het witwassen (feit 3) met betrekking tot deze voorwerpen begaan.
De rechtbank zal de inbeslaggenomen telefoons ook verbeurd verklaren. Uit het dossier blijkt dat de verdachte ieder van deze telefoons heeft gebruikt voor drugshandel. Feit 1 is dus met behulp van deze voorwerpen begaan. Ten aanzien van de onder 4 vermelde Apple telefoon heeft de rechtbank betrokken dat uit het dossier blijkt dat de verdachte meerdere personen met dat toestel heeft aangestuurd ten behoeve van drugshandel.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 14 a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
eenvoudig witwassen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 3 (DRIE) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
1 (EEN) JAAR, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
2 (TWEE) JARENvastgestelde
proeftijdniet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland op het adres Bezuidenhoutseweg 179, 2594 AH te Den Haag op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo vaak en zolang als de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk, met een vaste structuur;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.
de inbeslaggenomen goederen;
verklaart verbeurd de op de beslaglijst genoemde voorwerpen, te weten:
- € 20.930 ( beslaglijst, nummers 1, 2, 3 en 7),
- 3 telefoontoestellen (beslaglijst, nummers 4, 5 en 6).
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W. de Wit, voorzitter,
mr. A. Tsjapanova, rechter,
mr. J.M. Meester, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2025.