ECLI:NL:RBDHA:2025:3801

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
SGR 24/4932
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een bestuurlijke boete opgelegd voor overtreding van de Huisvestingsverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de opgelegde bestuurlijke boete van € 10.000,- door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De boete werd opgelegd omdat eiser, eigenaar van een woning, deze zonder de vereiste vergunning had omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimten voor dertien personen. Eiser betwistte de boete en voerde aan dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt, omdat hij aan zijn zorgplicht had voldaan en voldoende toezicht had gehouden op het gebruik van de woning. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat eiser de overtreding had aanvaard en dat de opgelegde boete niet aan eiser kon worden toegerekend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire beschikking. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500,- aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de procedure meer dan twee jaar had geduurd, wat in strijd was met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Eiser kreeg ook een vergoeding voor zijn proceskosten van in totaal € 3.108,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Karlas),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. F.W.A. van Driel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de opgelegde bestuurlijke boete van € 10.000,-
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 6 december 2022 een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.000,- Met het bestreden besluit van 4 april 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning aan [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning) en verhuurt deze. In het kader van een handhavingsactie is bij een inspectie op 14 september 2022 door een inspecteur van de Haagse Pandbrigade (hierna: de inspecteur) geconstateerd dat zonder omzettingsvergunning een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten voor 13 personen is omgezet en daarmee de wet is overtreden. [1] Voor die overtreding heeft verweerder eiser een boete van € 10.000,- opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een bedrijfsmatige exploitatie van de woning door eiser.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat hij ten onrechte als overtreder wordt aangemerkt. Er wordt immers niet voldaan aan het aanvaardingsvereiste. Hij heeft namelijk wel degelijk voldaan aan zijn zorgplicht en toezicht gehouden op het gebruik van de woning. Verweerder heeft het aangeleverde bewijsmateriaal volledig terzijde geschoven. Zo heeft eiser een makelaar ingeschakeld. De makelaar heeft de huurders gescreend en de inkomensgegevens zijn gecontroleerd. Voor het aangaan van de huurovereenkomst is de identiteit gecontroleerd en na ontvangst van de eerste huurpenningen heeft eiser de tenaamstelling van de transactie van de huurder gecontroleerd. Ook is de woning vier keer door diverse personen gecontroleerd en is er geen onrechtmatig gebruik geconstateerd. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling [2] waarin 4 controles per jaar voldoende is geoordeeld om te voldoen aan de zorgplicht. Eiser heeft dus meer gedaan dan het enkel opnemen van een bepaling in de huurovereenkomst om onrechtmatig gebruik tegen te gaan. Daarnaast heeft eiser, nadat hij op 2 oktober 2022 als gevolg van de last onder dwangsom op de hoogte raakte van de overbewoning, de huurovereenkomst ontbonden. Verder voert eiser aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verminderde verwijtbaarheid van eiser. Eiser wist niet dat het pand onrechtmatig werd gebruikt en heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Tot slot voert eiser aan dat de hoogte van de boete onevenredig is, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Feitelijk pleger
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet aan eiser heeft tegengeworpen dat hij wordt aangemerkt als degene die de vastgestelde overtreding feitelijk heeft gepleegd. In het verweerschrift in beroep stelt verweerder zich voor het eerst (primair) op het standpunt dat eiser door de woning per 1 juli 2022 te verhuren aan drie personen die geen duurzaam gemeenschappelijk huishouden voeren ook zelf al de woning als onzelfstandige woonruimte heeft verhuurd zonder dat daarvoor een vergunning was verleend, waardoor in strijd met de Huisvestingsverordening is gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat dit een andere overtreding betreft dan de overtreding die in het primaire en het bestreden besluit is geconstateerd, te weten de door de Haagse Pandbrigade op 14 september 2022 vastgestelde onzelfstandige bewoning door dertien personen waarbij eiser als functioneel dader is aangemerkt. Nu de door verweerder opgelegde boete in de genomen besluiten niet is gekoppeld aan de nu in het verweerschrift primair gestelde overtreding, treedt verweerder met dit primaire standpunt in beroep buiten de omvang van het geding dat (mede) wordt bepaald door het bestreden besluit. De rechtbank zal hier dan ook niet op ingaan en hierna de rechtmatigheid van het bestreden besluit en het daarin opgenomen verwijt aan eiser beoordelen.
Functioneel daderschap
5. Tussen partijen is niet in geschil dat op 14 september 2022 is geconstateerd dat de woning in gebruik was als onzelfstandige woning bij 13 personen en dat hiervoor geen vergunning is afgegeven. [3] Daardoor is in strijd gehandeld met de Huisvestingsverordening. Gelet op artikel 7:2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening was verweerder in beginsel bevoegd een boete op te leggen voor deze overtreding.
5.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt. In dat laatste geval moet vast komen te staan dat degene aan wie de gedraging wordt toegerekend de beschikkingsmacht om te bepalen of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en daarnaast de gedraging ook heeft aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [4]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser eigenaar is van de woning. De overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014, waarvoor eiser is aangeschreven, is een overtreding die direct verband houdt met de wijze waarop een woning wordt gebruikt. Een woningeigenaar kan in de regel beschikken over een dergelijk gebruik van zijn woning, ook als hij deze heeft verhuurd. Dat kan hij bijvoorbeeld doen door in een contract bepalingen daarover op te nemen en met enige regelmaat te controleren of de woning in overeenstemming met de regels wordt gebruikt. Eiser had als eigenaar van de woning in dit opzicht naar het oordeel van de rechtbank beschikkingsmacht over het gebruik van de woning. [5]
5.3.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft aangetoond dat eiser de overtreding zou hebben aanvaard en daarmee als functioneel dader kan worden aangemerkt. Allereerst was in de huurovereenkomst uitdrukkelijk bepaald dat onderverhuur niet was toegestaan en heeft eiser kort nadat hij op de hoogte was gesteld van de overtreding de woning ontruimd. De rechtbank volgt verweerder voorts niet in zijn betoog dat eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning. Eiser is op 1 juli 2022 een huurovereenkomst aangegaan met drie personen voor een periode van maximaal 24 maanden. Al enkele maanden later, op 14 september 2022, is geconstateerd dat de woning in gebruik was bij 13 personen zonder dat daarvoor een vergunning was afgegeven. Volgens eiser zouden op 15 juli 2022, 27 juli 2022 en 27 augustus 2022 verschillende bezoeken zijn afgelegd door eiser, de makelaar en een monteur, waarbij niets verdachts is geconstateerd. Verweerder kan op zichzelf gevolgd worden in het betoog dat van deze bezoeken niet direct een verslag is opgesteld waaruit kan worden afgeleid op welke wijze is gecontroleerd en wat daarbij precies is vastgesteld. Hierover zijn alleen verklaringen achteraf – ten tijde van de bezwaarprocedure – afgelegd door de betrokken personen, die hier evenmin volledig inzicht in geven. Het feit dat deze bezoeken in voorkomende gevallen onvoldoende kunnen zijn om te gelden als adequaat toezicht waarmee aan de zorgplicht wordt voldaan, is evenwel gelet op de korte periode tussen het sluiten van de huurovereenkomst en de controle van de Haagse Pandbrigade niet doorslaggevend en maakt evenmin dat aan deze verklaringen in het geheel geen betekenis toekomt.
5.4.
In zijn algemeenheid geldt dat hoe korter een overtreding als de onderhavige voortduurt, hoe lastiger het voor verweerder is om aan te tonen dat een verhuurder niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan omdat hij te weinig gecontroleerd heeft. Van een verhuurder kan immers in redelijkheid niet worden gevergd dat hij elke maand een controlebezoek aflegt. De rechtbank is van oordeel dat de relevante periode in deze zaak dusdanig kort is dat ook als nog geen enkele controle had plaatsgevonden, dit op zichzelf nog niet voldoende zou zijn voor de conclusie dat eiser zijn zorgplicht heeft geschonden. Er zijn dan aanvullende omstandigheden vereist die deze conclusie rechtvaardigen. Deze zijn in deze zaak niet aan de orde. Anders dan verweerder heeft betoogd kan de hiervoor onder 4 genoemde overtreding hiertoe niet dienen, nu dit een afzonderlijke overtreding is die niets zegt over de vraag of eiser redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de in september geconstateerde overbewoning. Het feit dat verweerder kanttekeningen plaatst bij de afgelegde verklaringen over de controlebezoeken en deze niet allemaal even geloofwaardig vindt, is evenmin zonder meer voldoende voor deze conclusie. Verweerder heeft immers niet gesteld dat geen van deze bezoeken heeft plaatsgevonden of dat voor al die bezoeken geldt dat het niet zo kan zijn dat daarbij niets verdachts is geconstateerd. Verweerder heeft hiermee dan ook onvoldoende aangetoond dat de geconstateerde overtreding aan eiser moet worden toegerekend als functioneel dader omdat hij niet voldaan heeft aan zijn zorgplicht. Deze beroepsgrond slaagt.
5.5.
Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Redelijke termijn
6. Eiser heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden en vraagt de rechtbank daaraan gevolgen te verbinden. Volgens vaste rechtspraak geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM [6] is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. Dit geschil is gestart met het voornemen tot boeteoplegging van 8 november 2022 en eindigt met de uitspraak van vandaag. Dat betekent dat de procedure ruim twee jaar en drie maanden, en daarmee drie maanden te lang heeft geduurd. Omdat de boete ten onrechte is opgelegd en wordt vernietigd, kan geen compensatie plaatsvinden door het matigen van de boete. De rechtbank zal daarom voorzien in een immateriële schadevergoeding van € 500,-, uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is toe te schrijven aan verweerder, die meer dan een jaar over de bezwaarprocedure heeft gedaan. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van de schadevergoeding aan eiser.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en de primaire beschikking wordt herroepen omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt voor de beroepsfase € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase bedraagt deze vergoeding € 1.294,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 april 2024;
- herroept het besluit van 6 december 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiser.
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet), gelezen in samenhang met artikel 5:1, eerste lid, en 5:2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: de Afdeling) van 31 mei 2023.
3.Artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (Huisvestingsverordening).
4.Zie uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071, r.o. 9.
5.Vlg. de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 ECLI:NL:RVS:2023:2071, r.o. 9.3 en de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2501, r.o. 5.1.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.