ECLI:NL:RBDHA:2025:3803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
C/09/666379 / HA ZA 24-427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige onttrekkingen aan bankrekening door aandeelhouder en terugvordering van inbreng

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde]. De zaak betreft onrechtmatige onttrekkingen door [gedaagde], een aandeelhouder van [eiser], van in totaal € 55.000,-- van de bankrekening van [eiser] naar zijn eigen rekening. [eiser] vorderde terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en vergoeding van beslagkosten. [gedaagde] voerde aan dat de overboekingen een aflossing van leningen betroffen die hij aan [eiser] had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] onrechtmatig had gehandeld door de gelden zonder toestemming van [eiser] over te maken. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagde] dat de overboekingen als aflossingen van leningen moesten worden beschouwd, omdat hij niet kon aantonen dat er een overeenkomst van geldlening bestond. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die [eiser] had geleden door de onrechtmatige onttrekkingen. De vordering van [gedaagde] in reconventie werd afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 19.400,-- dat als lening werd erkend en dat door verrekening tenietging. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/666379 / HA ZA 24-427
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.te [vestigingsplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. J.L. Oudshoorn te Rijswijk,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. A.K. Tosun te Den Haag.
Partijen worden hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 8 mei 2024 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie van 31 juli 2024 met productie 1;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 11 september 2024;
- de brief van 3 januari 2025 met productie 2 met toelichting van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Op 2 oktober 2024 is een tussenvonnis gewezen waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bevolen. De mondelinge behandeling is gehouden op 13 januari 2024. Daarbij was de heer [naam] aanwezig, bestuurder van [eiser] , bijgestaan door mr. Oudshoorn. Namens [gedaagde] is mr. Tosun verschenen. [gedaagde] is niet in persoon verschenen. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een onderneming die zich bezighoudt met handel in dranken. [gedaagde] is medeoprichter van [eiser] en houdt (als een van totaal twee aandeelhouders) 24% van de aandelen in [eiser] . [eiser] is in april 2022 opgericht.
2.2.
Op 19 juli 2022 heeft [gedaagde] € 30.000,-- overgemaakt van zijn eigen bankrekening naar de bankrekening van [eiser] . Op 22 september 2022 heeft [gedaagde] € 19.400,-- overgemaakt van zijn eigen bankrekening naar de bankrekening van [eiser] , met daarbij de omschrijving “
lening”.
2.3.
[gedaagde] heeft in de periode na oprichting voor [eiser] werkzaamheden verricht. Hij beschikte over een bankpas en had toegang tot de bankrekening van [eiser] . Na enige tijd is de feitelijke samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser] verslechterd.
2.4.
Op 9 april 2024 heeft [gedaagde] achtereenvolgens € 50.000,-- en € 5.000,-- van de bankrekening van [eiser] overgemaakt naar zijn eigen bankrekening met de omschrijvingen “
eigen deel van inverstering[sic]
in het bedrijf” en “
eigen inzet in investering van het bedrijf”.
2.5.
Op 12 april 2024 heeft [eiser] conservatoir beslag laten leggen op de woning van [gedaagde] en op de gelden op diens bankrekening. Op 17 april 2024 heeft [eiser] de beslagen opgeheven. Op 26 april 2024 heeft [eiser] opnieuw beslag gelegd op de woning van [gedaagde] .

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te betalen een bedrag van € 56.440,88, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 55.000,-- vanaf 9 april 2024;
- [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder de beslagkosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft het bedrag van € 55.000,-- zonder rechtsgrond aan zichzelf overgemaakt. Hij was niet bevoegd deze betaling te doen. Daarmee heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] en als gevolg daarvan lijdt [eiser] schade. Die schade is ten minste gelijk aan het overgemaakte bedrag. [eiser] heeft dan ook recht op (terug)betaling door [gedaagde] van de € 55.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2024. Op die dag heeft [gedaagde] het geld immers naar zichzelf overgemaakt. Nadat [eiser] ter verzekering van zijn vordering conservatoir beslag had gelegd, hebben partijen met elkaar afgesproken dat [gedaagde] het geld direct zou terugbetalen zodra het beslag werd opgeheven. Om die reden heeft [eiser] het beslag opgeheven. Nu [gedaagde] het geld niet heeft terugbetaald, heeft [eiser] weer beslag moeten leggen en toch een procedure moeten starten, maar kunnen de kosten van dit (eerste) beslag niet meer als onderdeel van de proceskosten toegewezen worden. Doordat [gedaagde] is teruggekomen op de afspraak tot terugbetaling heeft [eiser] schade geleden en daarom moet [gedaagde] de kosten van het eerste beslag van € 1.440,88 aan [eiser] vergoeden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij betwist niet dat hij op 9 april 2024 in totaal € 55.000,-- heeft overgemaakt van de bankrekening van [eiser] naar zijn eigen bankrekening. [gedaagde] stelt dat hij in juli en september 2024 achtereenvolgens € 30.000,-- en € 19.400,-- aan eigen middelen heeft gestort op de bankrekening van [eiser] . Dat zijn door hem aan [eiser] verstrekte leningen. Het primaire verweer van [gedaagde] houdt in dat doordat hij de € 55.000,-- heeft overgemaakt naar zijn eigen bankrekening, [eiser] de leningen aan hem heeft terugbetaald. Nadat [eiser] beslag had gelegd, hebben partijen afgesproken dat zij hun vorderingen met elkaar zouden verrekenen. Daarom heeft [eiser] het beslag opgeheven. Subsidiair stelt [gedaagde] dan ook dat er een afspraak bestaat tot verrekening, zodat hij niets meer aan [eiser] hoeft terug te betalen. Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat hij zijn vorderingen uit hoofde van lening mag verrekenen met het bedrag dat hij heeft overgemaakt op zijn rekening, ook zonder dat daarover een afspraak met [eiser] is gemaakt. Ten slotte verzet [gedaagde] zich tegen de door [eiser] gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het te wijzen vonnis. Er ligt beslag op zijn woning en als die bij toewijzing van de vorderingen van [eiser] moet worden verkocht, is dat te ingrijpend en onomkeerbaar.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert in reconventie:
- [eiser] te veroordelen aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 56.956,40, althans dit bedrag te verminderen op basis van verrekening met de vordering in conventie van [eiser] op [gedaagde] , waardoor de vordering van [gedaagde] neerkomt op € 1.956,40, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 9 april 2024;
- [eiser] te veroordelen binnen drie dagen na betekening van het vonnis het beslag ten laste van [gedaagde] op te heffen en om de vermelding van het beslag bij het kadaster te laten doorhalen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag;
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen in reconventie het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft geld geleend aan [eiser] en in dat kader heeft hij op 19 juli 2022 een bedrag van
€ 30.000,-- en op 29 september 2022 een bedrag van € 19.400,-- aan [eiser] overgemaakt. Daarnaast heeft hij met eigen middelen in totaal een bedrag van € 7.556,40 betaald aan verschillende schuldeisers van [eiser] . [gedaagde] voert aan dat de betaling naar zijn eigen bankrekening van € 55.000,-- moet worden verrekend met wat hij aan en voor [eiser] heeft betaald, zodat [gedaagde] nog recht heeft op (30.000+19.400+7.556–55.000=) € 1.956,40. Over dit bedrag is [eiser] de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf 9 april 2024 omdat op die datum [eiser] zijn schuld aan [gedaagde] had moeten betalen, althans [eiser] vanaf die datum in verzuim is.
3.6.
Het verweer van [eiser] strekt tot afwijzing van de vorderingen in reconventie van [gedaagde] . Primair betwist [eiser] dat tussen [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening bestaat, zodat er niets te verrekenen is. Zover een overeenkomst van geldlening wel zou bestaan, voert [eiser] subsidiair aan dat het geleende bedrag niet opeisbaar is. [gedaagde] had immers aan [eiser] moeten mededelen dat hij tot opeising zou overgaan, maar die mededeling heeft hij niet gedaan. Zonder opeisbare vordering, kan er ook niets worden verrekend. Wat de betalingen van [gedaagde] aan derden betreft, betwist [eiser] dat [gedaagde] deze betalingen heeft gedaan ten behoeve van [eiser] en dat er een (terug)betalingsverplichting op [eiser] rust. Ten slotte is de handelsrente niet van toepassing en is er geen aanleiding een dwangsom te verbinden aan het eventueel opheffen van het beslag.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen en verweren van partijen in conventie en in reconventie worden gezamenlijk behandeld.
Overboekingen € 50.000,-- en € 5.000,-- zijn onrechtmatig
4.2.
Uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat als onrechtmatige daad (onder meer) wordt aangemerkt een inbreuk op een recht, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. [eiser] heeft zich er primair op beroepen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door overboekingen te doen van € 50.000,-- en € 5.000,-- van de bankrekening van [eiser] naar zijn eigen bankrekening. Dat beroep slaagt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] in totaal € 55.000,-- van de bankrekening van [eiser] heeft overgemaakt naar zijn eigen bankrekening. De bevoegdheid namens [eiser] te handelen komt toe aan de bestuurder van [eiser] en dat is [gedaagde] niet. [gedaagde] heeft niet weersproken dat aan deze overboekingen geen instructie of toestemming van [eiser] (of diens bestuurder) vooraf is gegaan. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij uit hoofde van zijn dienstverband de beschikking had gekregen over een bankpas, waardoor hij bevoegd was betalingen te verrichten, maar [eiser] heeft dit betwist door er op te wijzen dat de bankpas enkel als tankpas gebruikt mocht worden en [gedaagde] niet over het betalingsverkeer van [eiser] ging. Het houden van een bankpas alleen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] enige bevoegdheid had namens [eiser] te handelen en in het bijzonder deze concrete overboekingen (aan zichzelf) te doen. Daarbij komt dat [gedaagde] zelf heeft verklaard dat zijn dienstverband al in 2023 was geëindigd, waarmee onduidelijk is gebleven in welke hoedanigheid hij nog over de bankpas beschikte. Dat [gedaagde] als aandeelhouder namens of voor [eiser] betalingen mocht doen is niet door [gedaagde] gesteld en ook niet gebleken.
4.4.
[gedaagde] heeft als primair verweer aangevoerd dat hij (ten behoeve van [eiser] ) met het doen van de overboekingen heeft afgelost op door hem aan [eiser] verstrekte leningen. [eiser] heeft het bestaan van die leningen betwist. De vraag of en in hoeverre leningen zijn verstrekt door [gedaagde] , wordt hieronder beoordeeld, maar is voor de vraag of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld hier niet relevant. Het was immers niet aan [gedaagde] om naar eigen inzicht te bepalen of [eiser] hem aflossing verschuldigd was en vervolgens die aflossing voor of namens [eiser] zelfstandig te verzorgen. [gedaagde] heeft gelden die toebehoren aan [eiser] aan diens bankrekening onttrokken en naar eigen goeddunken bestemd. Daarmee heeft [gedaagde] inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] en dus onrechtmatig gehandeld. De schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden heeft [eiser] begroot op het onttrokken bedrag van € 55.000,--. Voor deze schade is [gedaagde] aansprakelijk en hij moet die schade in beginsel aan [eiser] vergoeden.
Afspraak tot opheffing beslag
4.5.
[eiser] heeft aan zijn vordering tot vergoeding van de kosten van het (eerste) conservatoire beslag ten grondslag gelegd dat, nadat [eiser] een eerste maal beslag had gelegd ten laste van [gedaagde] , partijen medio april 2024 hebben afgesproken dat [gedaagde] het bedrag van € 55.000,-- direct zou terugbetalen. Omwille van die afspraak heeft [eiser] het beslag opgeheven. Nu [gedaagde] die afspraak (tot terugbetaling) niet is nagekomen, wil [eiser] de kosten van dat beslag als schade vergoed krijgen.
4.6.
[eiser] heeft het bestaan van de afspraak niet nader onderbouwd. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat partijen een dergelijke afspraak met elkaar hebben gemaakt. De vordering van [eiser] tot vergoeding van de voor het eerste beslag gemaakte kosten zal daarom worden afgewezen.
Afspraak tot verrekening
4.7.
[gedaagde] heeft als subsidiair verweer aangevoerd dat partijen nadat [eiser] beslag had gelegd, juist hebben afgesproken dat wat [gedaagde] uit hoofde van door hem aan [eiser] verstrekte leningen van € 30.000,-- en € 19.400,-- van [eiser] te vorderen had, verrekend werd met wat hij aan [eiser] verschuldigd was als gevolg van de hiervoor besproken onttrekkingen van in totaal € 55.000,--. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat partijen een dergelijke afspraak gemaakt hebben.
4.8.
Dat partijen hebben afgesproken dat zij hun vorderingen tegen elkaar zouden wegstrepen, kan de rechtbank niet vaststellen. [gedaagde] beroept zich op het bestaan van deze afspraak, maar heeft dit verder niet onderbouwd. Dat komt voor zijn risico. Dit verweer slaagt dan ook niet.
Verrekening
4.9.
Meer subsidiair beroept [gedaagde] zich er op dat hij wat hij aan [eiser] verschuldigd is, alsnog mag verrekenen met de vorderingen die hij uit hoofde van geldlening heeft op [eiser] . Voordat het beroep op verrekening kan worden beoordeeld, moet de vraag worden beantwoord of het bestaan van (een) overeenkomst(en) van geldlening voldoende vast is komen te staan. Dat is ten dele het geval.
Inbreng € 30.000,-- en € 19.400,--
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] na de oprichting van [eiser] € 30.000,-- en € 19.400,-- heeft overgemaakt van zijn eigen bankrekening naar die van [eiser] . [gedaagde] stelt dat hij beide betalingen heeft gedaan, omdat hij uit hoofde van een of meerdere overeenkomsten van geldlening middelen beschikbaar moest stellen aan [eiser] . [eiser] had volgens [gedaagde] dit geld nodig, om aan (lopende) betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. [eiser] betwist niet dat geld nodig was om de onderneming draaiende te houden, maar betwist wel dat is afgesproken dat het om leningen ging en dat afspraken zijn gemaakt over terugbetaling. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [gedaagde] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze afspraken wel zijn gemaakt.
4.11.
Wat het bedrag van € 30.000,-- betreft, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. De enkele stelling dat de onderneming geld nodig had, is daarvoor niet toereikend. [eiser] heeft onweersproken aangevoerd dat in de eerste maanden na oprichting van zowel aandeelhouders als van externe partijen financiering is gevraagd. Het gaat om verschillende vormen van financiering. [gedaagde] heeft in dit kader verder niets gesteld of nader onderbouwd, waaruit zou moeten blijken dat hij het bedrag van € 30.000,-- in de vorm van een lening heeft verstrekt. De rechtbank kan dan ook niet tot het oordeel komen dat [gedaagde] uit hoofde van geldlening € 30.000,-- te vorderen heeft van [eiser] . Voor dit gedeelte kan een beroep op verrekening dan ook niet slagen.
4.12.
Wat het bedrag van € 19.400,-- betreft, heeft [gedaagde] gewezen op de omschrijving “
lening” die hij bij het doen van de betaling aan de overboeking heeft gegeven. De bestuurder van [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij niet bekend is met de gang van zaken ten tijde van deze overboeking, omdat hij toen nog niet bij de onderneming betrokken was, maar dat het mogelijk is dat de aandeelhouders (een) lening(en) hebben verstrekt en dat niet alle zaken zijn gegaan en vastgelegd zoals het hoort. Waar [eiser] nog heeft aangevoerd dat het (mogelijk) gaat om een agiostorting, heeft [gedaagde] er terecht op gewezen dat dit niet volgt uit de hoogte van het geplaatste en gestorte kapitaal en dat het daarvoor noodzakelijke aandeelhoudersbesluit ontbreekt. Omdat de stelling van [gedaagde] dat het gaat om een lening steun vindt in de omschrijving bij de overboeking, is de betwisting van [eiser] onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat € 19.400,-- door [gedaagde] aan [eiser] is geleend.
4.13.
Voor een geslaagd beroep op verrekening is noodzakelijk dat de vordering van [gedaagde] ook opeisbaar is. Dat afspraken zijn gemaakt over de looptijd van de lening en over terugbetaling is niet gesteld of gebleken. Het uitgangspunt volgens artikel 7:129e BW is dan ook dat de lener verplicht is het door hem verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.
4.14.
Nu van een eerder moment van opeisen niet is gebleken, geldt dat [gedaagde] eerst bij conclusie van eis in reconventie van 31 juli 2024 heeft medegedeeld de lening van
€ 19.400,-- op te eisen. Dit maakt de lening opeisbaar zes weken nadien en dus per 11 september 2024. Voor dit gedeelte slaagt het beroep van [gedaagde] op verrekening. Dit betekent dat op het bedrag van € 55.000,-- dat [gedaagde] aan [eiser] moet betalen (zie 4.4.), een bedrag van € 19.400,-- in mindering strekt. Deze verrekening zal in de beslissing worden betrokken.
Betalingen aan derden van € 7.556,40
4.15.
De vordering van [gedaagde] met betrekking tot door hem aan derden gedane betalingen van in totaal € 7.556,40 wordt afgewezen. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld om enige verplichting van [eiser] aan te nemen. Nog daargelaten dat [gedaagde] niet (voldoende) heeft toegelicht waar de betalingen precies betrekking op hebben en of de betalingen wel daadwerkelijk ten goede gekomen zijn aan [eiser] , is een afspraak met [eiser] of een andere grondslag voor (terug)betaling door [eiser] niet gesteld en ook niet gebleken.
Wettelijke rente
4.16.
Over en weer hebben partijen wettelijke (handels)rente gevorderd over door de ander aan hen verschuldigde bedragen. Op grond van artikel 6:119 BW is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd over de door hem aan [eiser] te vergoeden schade van
€ 55.000,--, met ingang van 9 april 2024. Nu de verplichting tot schadevergoeding voortvloeit uit onrechtmatige daad is hij vanaf die dag (de dag dat hij de gelden heeft onttrokken) immers in verzuim op grond van artikel 6:83 sub b BW.
4.17.
De verplichting van [gedaagde] tot terugbetaling van een bedrag van € 55.000,-- gaat door verrekening teniet tot een beloop van € 19.400,-- op grond van artikel 6:127 BW. Uit artikel 6:129 BW volgt dat de verrekening terugwerkt tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. De verrekenbevoegdheid is ontstaan op 11 september 2024. Tot een beloop van € 19.400,-- is [gedaagde] vanaf 11 september 2024 dan ook geen wettelijke rente verschuldigd.
4.18.
[gedaagde] heeft de wettelijke handelsrente gevorderd met ingang van 9 april 2024. Deze vordering wordt afgewezen. De overeenkomst van geldlening waar de vordering van [gedaagde] uit volgt, is geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Wettelijke rente is [eiser] niet verschuldigd, omdat de terugbetalingsverplichting van € 19.400,-- door verrekening teniet is gegaan, zodra zij opeisbaar is geworden per 11 september 2024.
Beslag
4.19.
De vordering van [gedaagde] [eiser] te veroordelen het gelegde conservatoir beslag op te heffen zal worden afgewezen. De vorderingen van [eiser] worden immers niet volledig afgewezen.
Proceskosten
4.20.
Partijen worden ieder deels in het gelijk gesteld, waardoor de rechtbank aanleiding ziet om de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.21.
Voor de beoordeling van het verweer van [gedaagde] tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad geldt als uitgangspunt dat degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom vordert, het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft. Dat tenuitvoerlegging mogelijk ingrijpende gevolgen heeft, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staat op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het belang van [gedaagde] weegt naar het oordeel van de rechtbank niet zwaarder dan het belang van [eiser] , zodat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen, na verrekening, een bedrag van
€ 35.600,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 11 september 2024 en te vermeerderen met de wettelijke rente over € 55.000,-- te rekenen over de periode van 9 april 2024 tot 11 september 2024;
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P. Sarneel en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.