In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd op 10 maart 2025, wordt het beroep van een Egyptische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. De eiser, die christelijk is, heeft op 29 december 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 13 januari 2025 afgewezen, met het argument dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 25 februari 2025 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.
De eiser stelt dat hij problemen heeft ondervonden vanwege zijn relatie met een islamitische vrouw, wat heeft geleid tot bedreigingen en geweld van haar familie. De rechtbank oordeelt dat de minister het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank wijst op inconsistenties in de tijdlijn van de problemen zoals gepresenteerd door de minister en concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat de minister een nieuw besluit moet nemen, waarbij de rechtbank geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
De rechtbank wijst ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.721,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige en deugdelijke motivering bij asielbesluiten, vooral in gevallen waarin persoonlijke en culturele factoren een rol spelen.