ECLI:NL:RBDHA:2025:3857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Soedanese eiser. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S.T.V. Le, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat op 26 februari 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 5 maart 2025 was opgeheven, maar dat het beroep tevens als verzoek om schadevergoeding moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld en het onderzoek gesloten op 12 maart 2025.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser de Soedanese nationaliteit heeft en dat hij niet op de hoogte was van zijn meldplicht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist zijn en dat er een significant risico op onttrekking bestond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarbij ook geen aanleiding is gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9934

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

V-nummer: [V-nummer], eiser
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaak schriftelijk te behandelen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 12 maart 2025.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Soedanese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1997.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en voor zover nodig voldoende zijn toegelicht in de maatregel van bewaring. De gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, zodat een significant risico op onderduiken reeds daarmee is gegeven.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder toepassing had moeten geven aan een lichter middel, omdat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij zich moest melden en dat hij de
vertrekgesprekken moest bijwonen. Uit het dossier is ook niet gebleken dat het voor eiser duidelijk was dat hij diende te voldoen aan de meldplicht en dat de uitnodigingsbrieven van de dienst terugkeer en vertrek hem hebben bereikt. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat eiser zich wél aan de meldplicht heeft gehouden, maar dat dit het onttrekkingsrisico niet wegneemt. Omdat er verder geen sprake is van omstandigheden die de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend maken, is volgens verweerder niet overtuigend gesteld dat er met een lichter middel kan worden volstaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Het lichtere middel in het kader van toezicht, in de vorm van de wekelijkse meldplicht, heeft niet geleid tot de zelfstandige medewerking van eiser aan de gecontroleerde overdracht aan Frankrijk. Deze stond gepland voor 18 februari 2025. Bovendien heeft eiser te kennen gegeven niet te willen worden overgedragen aan Frankrijk en stelt hij zich in het kader van de overdracht weigerachtig op. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
7. De ambtshalve toetsing [4] leidt evenmin tot het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te beoordelen periode op enig moment onrechtmatig was.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.