Op 14 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensensmokkel. De verdachte, geboren in 1967 in Indonesië, werd ervan beschuldigd vreemdelingen te hebben geholpen bij hun verblijf in Nederland, met het oog op winstbejag. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 28 februari 2025, waar de officier van justitie, mr. F.A. Kuipers, een gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van tachtig uren eiste. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. N.F.M. van Osta, pleitte voor vrijspraak en verzocht om nader onderzoek naar de verdachte.
De rechtbank oordeelde dat voor een bewezenverklaring van mensensmokkel uit winstbejag, het noodzakelijk is dat dit buiten redelijke twijfel bewezen moet zijn. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte handelde uit financieel gewin. De verklaringen van de vreemdelingen en andere getuigen waren niet overtuigend genoeg om het tenlastegelegde feit te bewijzen. De verdachte had verklaard dat zij de vreemdelingen hielp uit vriendendienst en niet uit winstbejag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen, omdat het bewijs niet voldeed aan de eisen van wettigheid en overtuigendheid.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in strafzaken, vooral in gevallen van vermeende mensensmokkel, waar de intentie van de verdachte cruciaal is voor de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen, wat aantoont dat zonder overtuigend bewijs, de rechtsstaat zijn werking behoudt.