ECLI:NL:RBDHA:2025:3912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
NL25.5216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van de Minister van Asiel en Migratie in proceskosten na niet tijdig beslissen op aanvraag

Op 13 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Minister van Asiel en Migratie. De rechtbank behandelt een verzoek om de minister te veroordelen in de proceskosten, na een eerdere uitspraak waarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de eiser gegrond werd verklaard. In die eerdere uitspraak, gedateerd 9 december 2024, werd de minister een beslistermijn van acht weken opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7500,-.

In de huidige uitspraak oordeelt de rechtbank dat het verzoek om vergoeding van proceskosten kennelijk gegrond is. De rechtbank wijst erop dat de minister aan de verzoeker tegemoet is gekomen door alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van 31 augustus 2022. De minister had betoogd dat het beroep van de eiser niet-ontvankelijk was, omdat de rechterlijke dwangsom uit de eerdere uitspraak nog niet volledig verbeurd was. Echter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder bepaald dat er bij een opvolgend beroep tegen het niet tijdig beslissen nog steeds procesbelang bestaat, zelfs als de dwangsom nog niet volledig was verbeurd.

De rechtbank concludeert dat er in dit geval sprake was van een ontvankelijk opvolgend beroep en ziet aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten. De kosten worden vastgesteld op € 453,50, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, in aanwezigheid van griffier J. Yedema, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5216

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. T.M. van der Wal),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In een eerdere uitspraak (NL24.40685) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 9 december 2024 het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van acht weken opgelegd. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 7500,-.
2. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het verzoek om de minister te veroordelen in de vergoeding van de proceskosten.
3. Omdat het verzoek als kennelijk gegrond wordt toegewezen, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

4. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
5. De rechtbank stelt vast dat de minister aan verzoeker tegemoet is gekomen door tijdens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker van 31 augustus 2022. De minister stelt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk zou zijn geweest, nu de rechterlijke dwangsom verbonden aan de uitspraak van 9 december 2024 nog niet volledig verbeurd was ten tijde van het indienen van het onderhavige beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter bij uitspraak van 27 november 2024 [1] bepaald dat bij een opvolgend beroep tegen het niet tijdig beslissen nog steeds procesbelang bestaat, als op het moment van het indienen van het opvolgende beroep de rechterlijke dwangsom van het voorgaande beroep nog niet volledig was volgelopen. Dit betekent dat een opvolgend beroep, ingediend op het moment dat de rechterlijke dwangsom uit het voorgaande beroep nog niet volledig was volgelopen, toch ontvankelijk is. Gelet hierop zou, anders dan de minister betoogt, in onderhavige zaak toch sprake zijn geweest van een ontvankelijk opvolgend beroep. De rechtbank ziet, gelet op bovenstaande, dan ook grondslag voor het toewijzen van vergoeding van de proceskosten.

Conclusie en gevolgen

6. Het verzoek wordt als kennelijk gegrond toegewezen. Dat betekent dat verzoeker gelijk krijgt.
7. De rechtbank veroordeelt de minister in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van J. Yedema, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.