In deze zaak heeft eiser op 12 mei 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 17 september 2024. Eiser heeft vervolgens op 3 oktober 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft op 11 december 2024 de aanvraag ingewilligd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat een zitting niet nodig was en het onderzoek heeft gesloten zonder behandeling op zitting.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) besproken. Artikel 6:2 van de Awb stelt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Artikel 6:12 van de Awb bepaalt dat een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend na een ingebrekestelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, omdat de wettelijke beslistermijn op het moment van indienen nog niet was verstreken. Hierdoor kon het beroep niet worden ingediend volgens de vereisten van de Awb.
De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat zonder een geldige ingebrekestelling geen beroep kan worden ingesteld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.