In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag op 31 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek is op 11 februari 2025 ingetrokken. De minister heeft op 7 maart 2025 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Eiser, geboren in 2002 en van Syrische nationaliteit, had op 10 juni 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de minister van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Bulgarije mocht uitgaan. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, omdat er meerdere keren over Kroatië wordt gesproken in plaats van Bulgarije. De rechtbank oordeelt dat dit een zorgvuldigheidsgebrek is, maar past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe, omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is.
De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans en is op 12 maart 2025 bekendgemaakt. Eiser kan binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.