ECLI:NL:RBDHA:2025:4054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
NL24.2538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van een Syrische staatsburger met verblijfsvergunning in Cyprus

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, wordt het beroep van eiser, een Syrische staatsburger, behandeld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie had op 17 januari 2024 de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, stellende dat eiser al internationale bescherming had ontvangen in Cyprus. Eiser, die op 17 november 2023 asiel had aangevraagd in Nederland, betwistte deze beslissing en voerde aan dat zijn verblijfsvergunning in Cyprus was ingetrokken omdat hij een reguliere vergunning had verkregen op basis van verblijf bij zijn Cypriotische echtgenote. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verblijfsstatus van eiser in Cyprus en dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag, rekening houdend met de uitspraak. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2538

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het
niet-ontvankelijk verklaren van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van
17 januari 2024 niet-ontvankelijk verklaard omdat Cyprus volgens de minister al internationale bescherming heeft verleend van eiser. Ook is bepaald dat eiser zich onmiddellijk moet begeven naar het grondgebied van Cyprus.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.2539).
1.2.
De minister heeft desgevraagd op 7 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1995 en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser heeft op 17 november 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland.
5. Eiser is op 18 februari 2023 met een Duits Schengenvisum vanuit Cyprus naar Nederland gereisd. De echtgenote en dochter van eiser, die beiden de Cypriotische nationaliteit hebben, verblijven sinds 31 december 2022 in Nederland. Eiser had van
2 mei 2023 tot en met 31 oktober 2023 verblijfsrecht in Nederland als familielid (echtgenoot) van een burger van de Europese Unie.
6. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 27 mei 2016 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Cyprus. Eiser heeft verklaard dat hij in Cyprus sinds eind 2016 of begin 2017 een verblijfsvergunning had op basis van asiel. Deze zou volgens eiser niet meer geldig, dan wel ingetrokken, zijn omdat hij een reguliere verblijfsvergunning heeft aangevraagd (en verkregen) op grond van verblijf bij zijn Cypriotische echtgenote. Eiser heeft van deze verblijfsvergunning een (foto)kopie overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser een ‘temporary permit’ heeft dat is afgegeven op 20 januari 2023 en geldig is tot
20 januari 2033.
7. De minister heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat de minister vindt dat eiser in Cyprus internationale bescherming geniet en omdat eiser volgens de minister niet nader heeft onderbouwd dat zijn asielvergunning in Cyprus niet meer geldig is, dan wel dat zijn internationale beschermingsstatus is ingetrokken of beëindigd.
Het standpunt van eiser
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk hard heeft gemaakt dat hij geen asielstatus meer heeft in Cyprus door een kopie van zijn verblijfsdocument voor verblijf bij zijn Cypriotische echtgenote te overleggen. Volgens eiser is het bestreden besluit van de minister dan ook onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd, omdat zijn verklaringen onjuist zijn opgeschreven in het rapport van gehoor en aan de informatie op dit verblijfsdocument voorbij wordt gegaan. Eiser voert verder aan dat, nu hij langer dan drie maanden buiten Cyprus heeft verbleven, hij geen aanspraak meer kan maken op zijn (reguliere) verblijfsrecht aldaar. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser met de zienswijze een afschrift van een mailwisseling met de Cypriotische ambassade in Den Haag overgelegd. Omdat eiser en zijn echtgenote in scheiding liggen, zal hij naar verwachting ook om deze reden zijn reguliere Cypriotische verblijfsrecht verliezen. Naar de mening van eiser ligt het dan ook op de weg van de minister om onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van eiser in Cyprus, nu er een begin van bewijs is geleverd dat er geen sprake meer is van een asielstatus. Eiser beroept zich hierbij op artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn (ook wel: Definitierichtlijn). Eiser kan zich gelet op het voorgaande niet vinden in een onmiddellijke vertrekplicht naar Cyprus, omdat eerst moet zijn uitgezocht of hij ook daadwerkelijk aanspraak kan maken op een verblijfsrecht in dat land.
Het standpunt van de minister
9. De minister stelt zich, in aanvulling op de overwegingen in het bestreden besluit, op het standpunt dat eiser terug kan naar Cyprus, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar geen internationale bescherming (meer) geniet. De minister vindt dat van de verklaringen van eiser dat hij ooit een asielstatus heeft gehad mag worden uitgegaan en dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij deze niet (meer) heeft. Hiermee ligt de bewijslast volgens rechtspraak van de Afdeling nadrukkelijk bij eiser, aldus de minister. Nu eiser nooit met bewijs is gekomen dat deze asielstatus is ingetrokken dan wel verlopen, mag van de internationale beschermingsstatus van eiser nog altijd worden uitgegaan. Dat er daarnaast sprake zou zijn van een verblijfsvergunning op reguliere gronden staat hier volgens de minister los van, nu deze naast een asielstatus kan bestaan.
Het oordeel van de rechtbank
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister in geval van eiser niet zonder meer heeft mogen aannemen dat eiser (nog steeds) internationale bescherming geniet in Cyprus, zonder nader onderzoek te verrichten. Zij acht het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig voorbereid en in het verlengde daarvan onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit enkel gebaseerd is op de verklaringen van eiser in zijn gehoor dat hij ooit een asielstatus heeft gehad in Cyprus. Dit levert in het algemeen geen problemen op voor de minister. Immers, de minister mag een besluit (enkel) baseren op verklaringen van de vreemdeling in gevallen waarin door de vreemdeling niet of zonder enige onderbouwing wordt betwist dat sprake is van een asielstatus. Echter dat ligt in geval van eiser wel degelijk anders. Eiser heeft in deze zaak een (begin van een) onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat zijn asielstatus is ingetrokken, namelijk door het aanvragen en verkrijgen van een verblijfsvergunning op reguliere gronden. De minister is daar in het bestreden besluit niet gemotiveerd op ingegaan en ook heeft zij geen nader onderzoek verricht naar het standpunt van eiser. Dat lag wel op de weg van de minister, gelet op het navolgende.
10.2.
De minister betwist het door eiser verkrijgen van de reguliere vergunning niet, maar betwist enkel zonder toelichting dat eiser die reguliere vergunning alleen maar kon krijgen onder de voorwaarde van het intrekken van zijn asielstatus. Het dossier ondersteunt echter het standpunt van eiser dat hij ten tijde van het bestreden besluit geen asielstatus meer heeft. Uit Eurodac blijkt namelijk niet dat sprake is van een asielstatus bij eiser, omdat er geen datum is ingevuld bij ‘date of grant the international protection’. Omdat volgens
artikel 18, derde lid, van de Verordening (EU) nr. 603/2013 (de Eurodacverordening) de autoriteiten van een lidstaat gehouden zijn een Eurodac-resultaat te verwijderen wanneer de daarin vermelde status is ingetrokken of beëindigd, is het Eurodac-resultaat van eiser daarmee in lijn met zijn verklaringen dat hij in Cyprus geen internationale bescherming (meer) geniet. Hierbij acht de rechtbank het bovendien van belang dat de minister uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Cyprus, waardoor in dit geval ook van de juistheid van Eurodac mag, en zonder aanleiding voor de onjuistheid ervan moet, worden uitgegaan. Omdat Eurodac in geval van eiser onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie bevat, heeft de minister gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling [2] een vergewisplicht en had zij nader onderzoek moeten verrichten naar de vraag of eiser nog steeds over een door Cyprus afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt. De minister had dus voorafgaand aan de besluitvorming nader onderzoek moeten verrichten bij de autoriteiten van Cyprus en kon haar besluit niet enkel baseren op de (voor de minister gunstige delen van) de verklaringen van eiser.
10.3.
Dat de minister op 19 januari 2024 - twee dagen na het nemen van het bestreden besluit - alsnog een informatieverzoek heeft uitgezet bij de autoriteiten van Cyprus maakt het voorgaande niet anders, omdat de gemachtigde van de minister desgevraagd op zitting heeft aangegeven dat hier nooit een reactie op is ontvangen. Ook de stelling van de minister dat de bewijslast bovendien (enkel) bij eiser ligt om ‘het tegendeel te bewijzen’ gaat niet op, omdat in geval van eiser niet is komen vast te staan dat hij daadwerkelijk internationale bescherming geniet dan wel heeft genoten in Cyprus. De verwijzing naar de twee rechtbankuitspraken in het verweerschrift van 7 maart 2025 treffen bovendien ook geen doel, omdat deze zaken niet één op één te vergelijken zijn met de zaak van eiser. In deze uitspraken was namelijk wel sprake was van enige vorm van objectieve onderbouwing voor het bestaan van de internationale beschermingsstatus van de vreemdeling, terwijl deze in geval van eiser in zijn geheel ontbreekt.
Belangen van het minderjarige kind van eiser
11. Omdat het beroep van eiser al vanwege het voorgaande gegrond is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de belangen van het minderjarige kind van eiser in Nederland voldoende zijn betrokken bij de vraag of eiser een zodanige band heeft met Cyprus dat het voor hem redelijk zou zijn als statushouder naar dat land te gaan (zoals bedoeld in artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit).

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep van eiser is gelet op het voorgaande gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. [3] De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en dat betekent dat de minister opnieuw moet beslissen op de asielaanvraag van eiser.
13. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat het geconstateerde gebrek door de minister niet is hersteld in de beroepsfase. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat het allereerst aan de minister is om nader onderzoek te doen naar de (asielrechtelijke) verblijfsstatus van eiser in Cyprus. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met deze uitspraak.
14. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 januari 2024;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Janssens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 maart 2025.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441.
3.Artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.