ECLI:NL:RBDHA:2025:4066

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
NL24.41360
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) op basis van middelenvereiste en familierechtelijke relatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had op 1 september 2022 een aanvraag ingediend voor een mvv met het doel 'verblijf als familie- of gezinslid' bij zijn referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft en zijn vader is. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 4 juli 2023, en het bezwaar van eiser werd op 24 september 2024 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en een tolk aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Dit vereiste houdt in dat de vreemdeling duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan moet beschikken. De rechtbank stelt vast dat referent een uitkering ontvangt en niet aan de sollicitatieverplichting kan voldoen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Eiser betoogt dat referent feitelijk vrijgesteld is van de sollicitatieverplichting, maar de rechtbank oordeelt dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten dat niet is voldaan aan het middelenvereiste, en dat de overige beroepsgronden van eiser niet aan de orde komen, omdat het middelenvereiste een zelfstandige afwijzingsgrond vormt.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. K. Kana).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 4 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 september 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser, M. Masshoor als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2019 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op
1 september 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de afgifte van een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij [referent] (referent). Referent heeft de Nederlandse nationaliteit en stelt de vader te zijn van eiser.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Zo voldoet referent niet aan het middelenvereiste en komt hij niet in aanmerking voor vrijstelling daarvan. Ook is de familierechtelijke relatie niet voldoende aangetoond en heeft referent onvoldoende aangetoond dat eiser feitelijk tot zijn gezin behoort. Ten slotte heeft eiser niet aangetoond dat tussen hem en referent hechte persoonlijke banden bestaan, waardoor volgens verweerder geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Ten aanzien van het middelenvereiste voert referent aan dat hij weliswaar niet juridisch is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting, maar feitelijk wel. Referent is niet bemiddelbaar. Wat betreft de familierechtelijke relatie heeft referent aanzienlijke moeite gedaan om de originele taskera te overleggen. Het had op de weg van verweerder gelegen om vervolgens referent te benaderen met de informatie dat ook een consulaire verklaring nodig was. Verder stelt referent dat hij wel degelijk een relatie heeft gehad met de moeder van eiser. Nu eiser is geboren uit een niet-huwelijkse relatie, geldt het criterium van hechte persoonlijke banden niet en hoeven eiser en referent deze banden ook niet aan te tonen. Verweerder heeft wat betreft het gezag onvoldoende gemotiveerd waarom de uitleg van referent niet leidt tot de conclusie dat sprake is van gezag over eiser. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte geen belangenafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM gemaakt, nu sprake is van een objectieve belemmering om het familieleven uit te oefenen in Afghanistan of Turkije en verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van het kind.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Middelenvereiste
6. Niet in geschil is dat referent niet aan het middelenvereiste voldoet, nu hij een uitkering krachtens de Pw [2] krijgt en inkomsten uit die uitkering niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandige middelen. In geschil is of referent van het middelenvereiste moet worden vrijgesteld nu hij stelt feitelijk te zijn vrijgesteld van de sollicitatieverplichting.
6.1.
Op grond van artikel 3.22, eerste lid, van het Vb [3] wordt een verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Vaststaat dat eiser hier niet aan voldoet. In geschil is of hij voldoet aan een van de uitzonderingsgronden. Een vreemdeling wordt vrijgesteld van het middelenvereiste als hij een uitkering op grond van de Participatiewet krijgt en blijvend niet aan de sollicitatieplicht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a Pw kan voldoen. Om vrijstelling te krijgen van de sollicitatieplicht op grond van artikel 9, eerste lid, onder a Pw moet de vreemdeling op grond van paragraaf B7/2.1.1. van de Vc [4] met stukken onderbouwen dat hij sinds vijf jaar volledig is vrijgesteld van de sollicitatieplicht én dat het niet te verwachten is dat hij binnen één jaar gedeeltelijk of volledig kan gaan werken.
6.2.
Vaststaat dat referent niet voldoet aan het formele vereiste van vijf jaar volledige vrijstelling van de sollicitatieplicht. Omdat het gaat om beleid waarmee bepaald wordt of iemand in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste, is het voor verweerder mogelijk om, gelet op bijzondere omstandigheden, af te wijken van dit beleid. [5]
6.3.
Verweerder heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser stelt feitelijk vrijgesteld te zijn van de sollicitatieverplichting hiervoor onvoldoende is, te meer nu niet is gebleken dat dit het geval is. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat uit de overgelegde toekenningsbeschikking van 28 maart 2019 blijkt dat referent moet voldoen aan de arbeidsverplichtingen van artikel 9 Pw. In deze beschikking is onder andere opgenomen dat referent moet voldoen aan de sollicitatieverplichting. Ook heeft verweerder kunnen wijzen op de overgelegde uitnodiging van 10 juni 2024, waaruit blijkt dat referent is aangemeld voor ondersteuning bij het zoeken naar werk. Verweerder kon gelet hierop tot de conclusie komen dat referent niet blijvend van de sollicitatieverplichting is vrijgesteld en ook dat niet uitgesloten is dat referent nog bemiddelbaar is. Eisers beroepsgrond dat referent feitelijk blijvend is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting, is verder niet nader onderbouwd met documenten en bovendien blijkt uit de overgelegde uitnodiging van 10 juni 2024 het tegenovergestelde, nu referent ondersteuning krijgt bij het zoeken naar werk. Verder heeft referent geen beroepsgronden aangevoerd waarom in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor hij moet worden vrijgesteld van het middelenvereiste. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat niet is voldaan aan het middelenvereiste. Hoewel de overige beroepsgronden van eiser ter zitting zijn besproken, komt de rechtbank aan de bespreking hiervan niet toe nu het middelenvereiste een zelfstandige afwijzingsgrond voor de mvv is.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Participatiewet.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).