In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een aanvraag heeft gedaan om te verblijven in Nederland onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De aanvraag van verzoeker is door verweerder, de minister van Asiel en Migratie, afgewezen met een besluit van 11 oktober 2024. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten, nadat partijen schriftelijk toestemming hebben verleend om de zaak buiten zitting af te doen. Bij brief van 7 februari 2025 heeft verweerder aangegeven dat hij zich niet langer verzet tegen de toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk gegrond toegewezen. Dit houdt in dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 oktober 2024 worden geschorst totdat op het bezwaarschrift is beslist. Tevens is bepaald dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift en dat verzoeker rechtmatig verblijf en recht op verblijf in de opvang heeft tot vier weken na deze beslissing.
De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 907,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.