Geschil7. In geschil is of terecht een bedrag van € 1.322.000 aan overdrachtsbelasting door eiseres is voldaan ter zake van de verkrijging van het geplaatste aandelenkapitaal in de onroerend goed B.V. ‘s.Tussen partijen is niet in geschil dat dat de onroerend goed B.V.’s voldoen aan de bezitseis van artikel 4, eerste lid, onder a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR). Of voldaan wordt aan de doeleis van dit artikel is wel in geschil.
8. Eiseres stelt dat ten onrechte overdrachtsbelasting is voldaan ter zake van de verkrijging van het geplaatste aandelenkapitaal in de onroerend goed B.V.’s. Volgens eiseres is de toerekeningsbepaling van artikel 4, vierde lid, onder a van de WBR van toepassing op de aandelenbelangen die de onroerend goed BV’s houden in de werkmaatschappijen. Hierdoor zijn de onroerende zaken van de onroerend goed BV’s niet dienstbaar aan de exploitatie van die onroerende zaken. Dit betekent dat de aandelen in de onroerend goed BV’s niet zijn aan te merken als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a van de WBR en daarmee niet is voldaan aan de doeleis.
9. Verweerder stelt dat door eiseres op 28 december 2022 terecht overdrachtsbelasting is voldaan. De onroerend goed B.V.’s kwalificeren volgens verweerder als fictieve onroerende zaken ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de WBR. Verweerder stelt zich op het standpunt dat naast de bezitseis ook voldaan aan is de doeleis van dat artikel.
Beoordeling van het geschil
10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WBR wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
11. Ingevolge artikel 4, eerste lid, letter a van de WBR wordt als verkrijging van onroerende zaken mede aangemerkt de verkrijging van aandelen in rechtspersonen waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar, grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken.
Rechtspersonen die aan de voorwaarden van dit artikel voldoen worden aangeduid als Onroerende zaak rechtspersoon (OZR).
12. Artikel 4, vierde lid, onder a van de WBR (de consolidatieregeling) luidt als volgt: “Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a heeft, wanneer een rechtspersoon, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behorend lichaam, of met een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon, voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam, bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam;”
13. In de Memorie van Toelichtingis aangaande artikel 4, vierde lid, onder a van de WBR onder meer het volgende opgenomen: “Indien een lichaam, waarvan vastgesteld moet worden of zijn bezittingen grotendeels bestaan uit onroerende zaken, voor ten minste een derde gedeelte een belang heeft in een ander lichaam, worden de bezittingen en schulden van dat andere lichaam aan hem toegerekend. Om te bepalen of een lichaam voor een derde gedeelte een belang heeft in een ander lichaam, spelen de volgende belangen een rol:
• het belang van de directe aandeelhouder,
• het belang van andere concernvennootschappen en
• het belang van een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in het lichaam, waarvan de aandelen worden verkregen.
Hebben ze samen een derde belang of meer dan vindt toerekening plaats, uiteraard slechts voor het werkelijke belang dat het lichaam in het andere lichaam bezit.”
14. Eiseres neemt met betrekking tot de consolidatieregeling het standpunt in dat gelet op de bedoeling van de wetgever de bezittingen en activiteiten van de werkmaatschappijen aan de onroerend goed B.V.’s dienen te worden toegerekend. Het deel van de wettekst van artikel 4, vierde lid, onder a van de WBR, te weten “een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon”, brengt volgens eiseres mee dat een natuurlijk persoon, in casu C en D, zelf geen belang in de rechtspersoon, de onroerend goed B.V.’s, hoeven te hebben. Volgens eiseres volstaat in dit geval dat de ouders van C en D (bloedverwanten in de rechte linie) het gehele belang hebben in de onroerend goed B.V.’s.
15. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat op grond van de onder 14 genoemde wettekst C en D zelf ook een belang in de onroerend goed B.V.’s moeten hebben om te bepalen of hun middellijk belang van 95% in de werkmaatschappijen meetelt voor de vraag of de onroerend goed B.V.’s een belang van tenminste een derde gedeelte hebben in de werkmaatschappijen. Aangezien C en D zelf geen belang hebben in de onroerend goed B.V.’s is er in onderhavige zaak geen sprake van consolidatie.
16. De rechtbank leest de bewoordingen van het door partijen genoemde deel van de consolidatieregeling zo dat het vereist is dat C en D op het moment van de verkrijging een belang hebben in de onroerend goed B.V.’s om tot toerekening van hun middellijk belang in de werkmaatschappijen aan de onroerend goed B.V.’s toe te kunnen komen. Nu C en D geen belang hebben in de onroerend goed B.V.’s is de rechtbank van oordeel dat geen consolidatie kan plaatsvinden.
17. Nu de grammaticale interpretatie van de consolidatieregeling naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en helder is, behoeft een door eiseres voorgestane meer teleologische interpretatie van de consolidatieregeling geen verdere behandeling. Dat de tekst van de wet voor eiseres ongunstig uitpakt maakt niet dat sprake is van een situatie (vgl. Hoge Raad, 23 februari 2007) waarbij met een wetsfictie een tegengesteld resultaat wordt bewerkstelligd. In zoverre behoeft het standpunt van eiseres, dat de term “al dan niet tezamen” in onder meer het vijfde lid, onder b ten 1o, van artikel 4 van de WBR tot de conclusie leidt dat het geen vereiste is dat een natuurlijk persoon zelf een belang heeft in een ander lichaam en dat diezelfde uitleg aan de term “al dan niet tezamen” in het vierde lid moet worden gegeven, evenmin behandeling.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen kwalificeert de verkrijging van de aandelen in de onroerend goed B.V.’s als verkrijging van fictieve onroerende zaken in de zin van artikel 4, eerste lid, onder a van de WBR en is door eiseres terecht een bedrag van € 1.322.000 aan overdrachtsbelasting voldaan. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.