In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die op 28 december 2024 door de minister van Asiel en Migratie aan de eiser was opgelegd. De eiser, die stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat eiser zich zonder de juiste documenten Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat er geen lichter middel kan worden toegepast en dat de minister voortvarend handelt in de overdracht van eiser aan de Duitse autoriteiten, die het claimverzoek op 7 januari 2025 hebben geaccepteerd. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.