ECLI:NL:RBDHA:2025:4139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
NL24.31861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over asielaanvraag en beslistermijn

Op 17 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van 2 oktober 2024. In die eerdere uitspraak werd het beroep van de geopposeerde gegrond verklaard, omdat de beslistermijn voor de asielaanvraag was verstreken. De rechtbank had bepaald dat de minister binnen twee weken na de uitspraak een besluit moest nemen op de asielaanvraag, met een dwangsom van € 100 per dag bij overschrijding van deze termijn, tot een maximum van € 7.500.

De minister voerde verzet aan, stellende dat hij niet de gelegenheid had gekregen om een standpunt in te nemen voordat de rechtbank uitspraak deed. Hij betoogde dat de termijn van 21 maanden voor de behandeling van de asielaanvraag pas begon te lopen nadat hij verantwoordelijk was geworden voor de aanvraag, en dat de opgelegde termijn van twee weken onrealistisch kort was. De rechtbank oordeelde echter dat de verzetsgronden niet voldoende waren om te twijfelen aan de eerdere uitspraak. De rechtbank bevestigde dat de termijn van 21 maanden begint bij de indiening van de asielaanvraag, ongeacht de voorafgaande Dublinprocedure.

De rechtbank concludeerde dat de minister niet in zijn argumenten werd gevolgd en dat de opgelegde termijn van twee weken niet onrealistisch was. Het verzet werd ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31861 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

de minister van Asiel en Migratie, opposant,

(gemachtigde: [gemachtigde])

tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2024 in het geding tussen

[geopposeerde], geopposeerde,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.M.E. Schijvenaars),
en

opposant.

Procesverloop

Bij uitspraak van 2 oktober 2024 (de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van geopposeerde tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn asielaanvraag gegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan op 13 november 2024.
Opposant heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord over zijn verzet. De rechtbank doet op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van geopposeerde gegrond verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de beslistermijn is verstreken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak bepaald dat opposant uiterlijk binnen twee weken na de verzending van de uitspraak een besluit bekend moet maken op de asielaanvraag. Ook is bepaald dat opposant een dwangsom aan geopposeerde verbeurt van € 100 voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
2. Artikel 8:54 van de Awb biedt de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In verzet beoordeelt de rechtbank alleen of er redelijke twijfel mogelijk was over het oordeel in de aangevallen uitspraak. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert aan de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, en stelt daartoe als volgt. Opposant had de mogelijkheid moeten krijgen om een schriftelijk standpunt naar voren te brengen voordat de rechtbank uitspraak zou doen. De uitspraak van de rechtbank is hierdoor zonder wederhoor tot stand gekomen. Opposant had graag een standpunt willen innemen over het verstrijken van de termijn van 21 maanden. [1] De beslistermijn op de asielaanvraag van geopposeerde is namelijk later aangevangen door de voorafgaande Dublinprocedure. Opposant is van mening dat hij pas na het verstrijken van de overdrachtstermijn verantwoordelijk is geworden voor de inhoudelijke asielaanvraag van geopposeerde. Dit betekent dat de termijn van 21 maanden nog niet was verstreken op het moment dat de aangevallen uitspraak bekend werd gemaakt. Tot slot is opposant een onrealistische korte nadere beslistermijn van twee weken geboden. Deze beslistermijn is volgens opposant niet in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling [2] van 8 juli 2020. [3]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De verzetsgronden geven geen aanleiding voor het oordeel dat niet tot een kennelijk oordeel kon worden gekomen. In verzet zijn geen argumenten naar voren gebracht die in het geval van een normale behandeling (ter zitting) hadden kunnen worden aangevoerd en waardoor twijfel zou zijn ontstaan over de uitkomst van het beroep.
5. Opposant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de termijn van 21 maanden pas aanvangt nadat opposant verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag. Zoals volgt uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 december 2023 [4] ligt in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn een absoluut maximum van 21 maanden voor het behandelen van een asielaanvraag besloten. Deze termijn begint te lopen vanaf het moment van indiening van de asielaanvraag, óók als na die aanvraag onderzoek en besluitvorming in het kader van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dus terecht overwogen dat de termijn van 21 maanden aanvangt na indiening van de asielaanvraag.
6. Ook de verzetsgrond over de door de rechtbank bepaalde nadere beslistermijn van twee weken, slaagt niet. Bij het stellen van een nadere termijn heeft de rechtbank meegenomen dat de Afdeling bij uitspraak van 8 juli 2020 [5] heeft bepaald dat in gevallen waarin nog geen eerste gehoor heeft plaatsgevonden, het “8+8 model” passend is. De Afdeling heeft in die uitspraak verder nog overwogen dat de rechter in asielzaken er rekening mee houdt dat de minister aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst. Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht, aldus de Afdeling.
7. Nu de aanvraag op 12 juni 2022 is ingediend, is de absolute bovengrens van 21 maanden overschreden. De in de aangevallen uitspraak bepaalde termijn van twee weken is in dit geval niet onrealistisch kort.
8. Nu de verzetsgronden niet slagen, vormt de omstandigheid dat geen verweerschrift is opgevraagd geen reden voor de conclusie dat de rechtbank niet tot een kennelijk oordeel kan komen.
9. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 maart 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van S.A. Sewratan, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.