Op 17 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van 2 oktober 2024. In die eerdere uitspraak werd het beroep van de geopposeerde gegrond verklaard, omdat de beslistermijn voor de asielaanvraag was verstreken. De rechtbank had bepaald dat de minister binnen twee weken na de uitspraak een besluit moest nemen op de asielaanvraag, met een dwangsom van € 100 per dag bij overschrijding van deze termijn, tot een maximum van € 7.500.
De minister voerde verzet aan, stellende dat hij niet de gelegenheid had gekregen om een standpunt in te nemen voordat de rechtbank uitspraak deed. Hij betoogde dat de termijn van 21 maanden voor de behandeling van de asielaanvraag pas begon te lopen nadat hij verantwoordelijk was geworden voor de aanvraag, en dat de opgelegde termijn van twee weken onrealistisch kort was. De rechtbank oordeelde echter dat de verzetsgronden niet voldoende waren om te twijfelen aan de eerdere uitspraak. De rechtbank bevestigde dat de termijn van 21 maanden begint bij de indiening van de asielaanvraag, ongeacht de voorafgaande Dublinprocedure.
De rechtbank concludeerde dat de minister niet in zijn argumenten werd gevolgd en dat de opgelegde termijn van twee weken niet onrealistisch was. Het verzet werd ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.