ECLI:NL:RBDHA:2025:4184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
C/09/679281 / KG ZA 25-75
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke plaatsing in tbs-kliniek van tbs-veroordeelde met langdurige detentie

In deze zaak vordert eiser, een tbs-veroordeelde, onmiddellijke plaatsing in een tbs-kliniek. Eiser is veroordeeld tot tbs met dwangverpleging en heeft al zijn reguliere gevangenisstraf uitgezeten. Door een tekort aan tbs-plekken in Nederland wacht hij al 2,5 jaar op een plaats in de voor hem geselecteerde kliniek, terwijl de Staat een voorrangsbeleid hanteert voor bepaalde categorieën tbs-veroordeelden. Eiser valt niet onder deze voorrangscategorieën en de Staat kan geen termijn geven voor zijn plaatsing. De voorzieningenrechter oordeelt dat het voorrangsbeleid in dit geval niet onverkort gehandhaafd kan worden, gezien de bijzondere omstandigheden van eiser, die het langst van alle tbs-veroordeelden wacht op plaatsing. De rechter wijst op de risico's van psychotische ontregeling door de langdurige detentie en beveelt de Staat om eiser te plaatsen in de tbs-kliniek, maar pas nadat twee voorrangsgerechtigden zijn geplaatst. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/679281 / KG ZA 25-75
Vonnis in kort geding van 18 maart 2025
in de zaak van
[eiser]verblijvende in de PI [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.J. Lieftink te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlandenzetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 februari 2025 met producties;
- de van de zijde van [eiser] overgelegde aanvullende producties 29 tot en met 31;
- de conclusie van antwoord met producties 1-3;
- de op 24 februari 2025 van de zijde van [eiser] overgelegde aanvullende productie 32;
- de op 24 februari 2025 van de zijde van de Staat overgelegde productie 4;
- de op 4 maart 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van 20 mei 2019 van de rechtbank Overijssel stafrechtelijk veroordeeld omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandelingen, bedreigingen met de dood en vernielingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten slechts in verminderde mate aan [eiser] kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft naast een gevangenisstraf van 198 dagen (die [eiser] op dat moment al in voorlopige hechtenis had doorgebracht) tbs met voorwaarden opgelegd. De tbs met voorwaarden is dadelijk uitvoerbaar verklaard. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld. [eiser] is in behandeling geweest bij FPA [expertisecentrum] .
2.2.
Vanwege het overtreden van voorwaarden is [eiser] op 26 april 2021 aangehouden en gedetineerd. Op 29 april 2021 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Overijssel de voorlopige verpleging van [eiser] bevolen. Bij beslissing van 3 juni 2021 heeft de rechtbank Overijssel alsnog de verpleging van overheidswege van [eiser] bevolen. Daartegen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. De rechtbank Overijssel heeft bij beslissing van 24 februari 2022 de tbs van [eiser] met een jaar verlengd. Ook tegen die beslissing heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.3.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 15 september 2022 het hoger beroep van [eiser] tegen de beslissingen van de rechtbank Overijssel afgewezen, de uitspraak van 3 juni 2021 bevestigd en de tbs met een termijn van twee jaar verlengd. Met de beslissing van 15 september 2022 is de beslissing tot tbs met dwangverpleging onherroepelijk geworden. Daarmee is eveneens de termijn van vier maanden aangevangen waarbinnen [eiser] in een tbs-kliniek zou moeten worden geplaatst (de zogenaamde passantentermijn).
2.4.
De bezetting van tbs-klinieken fluctueert over de tijd. In de jaren 2008-2016 is de tbs-bezetting aanvankelijk afgenomen. Sinds 2020 is er echter weer sprake van een toename. Een tot tbs veroordeelde persoon die wacht op plaatsing in een tbs-kliniek wordt een (tbs-)passant genoemd. Het aantal passanten is in de afgelopen jaren opgelopen van 43 in 2018 naar ongeveer 210 op dit moment (omstreeks de mondelinge behandeling op 4 maart 2025).
2.5.
Vanwege het capaciteitstekort wordt gebruik gemaakt van wachtlijsten. Deze wachtlijsten zijn gebaseerd op chronologie, dat wil zeggen dat de wachtlijsten uitgaan van de datum van onherroepelijk worden van de tbs-veroordeling, of, als naast tbs ook een gevangenisstraf is opgelegd (een zogeheten combinatievonnis) en die gevangenisstraf op het moment waarop de veroordeling onherroepelijk wordt nog niet volledig ten uitvoer is gelegd, van de (fictieve) datum van voorlopige of voorwaardelijke invrijheidsstelling. Ten aanzien van elke tot tbs veroordeelde persoon wordt een indicatiestelling forensische zorg opgesteld, waaruit een bepaald zorg- en beveiligingsniveau voortvloeit. Op grond van de indicatiestelling in combinatie met het uitgangspunt van regioplaatsing, worden passanten na een intake op de wachtlijst gezet van de specifieke, bij hem of haar passende afdeling van één van de tbs-klinieken. Er is dus geen sprake van één landelijke wachtlijst, maar van meerdere wachtlijsten behorende bij de verschillende soorten afdelingen van de afzonderlijke tbs-klinieken.
2.6.
Daarnaast hanteert de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) een voorrangsbeleid ten aanzien van drie algemene categorieën. Aan passanten die in één van deze drie categorieën vallen komt voorrang toe ten opzichte van de passanten die alleen op basis van chronologie een positie op een wachtlijst hebben. Het gaat daarbij om i) tbs-gestelden met een gemaximeerde tbs, ii) tbs-gestelden die verblijven op de prepassanten-afdeling van PI Vught (veroordeelden met een combinatievonnis worden hier in de laatste 6 tot 12 maanden van hun gevangenisstraf geplaatst) en iii) personen aan wie tbs is opgelegd bij overname op grond van de WETS van de tenuitvoerlegging van de aan hen in het buitenland opgelegde straf. [eiser] valt niet onder een van deze drie voorrangscategorieën.
2.7.
Op 7 november 2022 is een indicatiestelling voor forensische zorg afgegeven:
“IFZ acht bij de start van het hulpverleningstraject een passende afdeling gespecialiseerd in zijn meervoudige autismespectrum en verstandelijke problematiek van het grootste belang. Een dergelijke op zijn problematiek afgestemde omgeving (denk hierbij aan [plaats 3] of de ASS afdeling in FPC van Mesdag) heeft naar verwachting van IFZ een dermate beschermende doorwerking dat plaatsing binnen een FPK met beveiligingsniveau 3 afdoende is om het risicomanagement vorm te geven.
Echter, wanneer deze beschermende werking van een gespecialiseerde ASS/LVG setting er niet is, dan acht IFZ een FPC met beveiligingsniveau 4 geïndiceerd om het risicomanagement voor medepatiënten en personeel op een zo veilig mogelijke wijze vorm te geven.”
2.8.
De tbs met dwangverpleging van [eiser] is door de rechtbank Overijssel op 4 januari 2024 met twee jaren verlengd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing bevestigd bij beslissing van 25 juni 2024.
2.9.
Op 5 januari 2025 heeft [eiser] in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PCC) van de PI [plaats 2] waarin hij verbleef, een inrichtingsmedewerker met een broodmes gestoken. Daarna is hij overgeplaatst naar het PPC van PI [plaats 1] .
2.10.
Op 19 februari 2025 heeft de behandelcoördinator van [eiser] informatie verstrekt aan forensisch psycholoog [naam] (hierna: [naam] ), in verband met het opstellen van een rapportage over [eiser] . Als samenvatting in het verslag staat onder meer vermeld dat het gedrag van [eiser] de afgelopen weken iets achteruit is gegaan, dat hij zich afzondert en minder goed is in contact. Verder staat vermeld dat [eiser] verbaal agressief werd en collega’s bedreigde. Ook heeft [eiser] weinig tot geen contact met zijn mentoren op de afdeling, zo is opgetekend.
2.11.
[eiser] is door [naam] onderzocht in verband met onder meer de vraag of zijn huidige verblijf in het PPC hem schade berokkent. In zijn rapport van 21 februari 2025 heeft [naam] onder meer het volgende geconcludeerd:
“(…)
Betrokkene [ [eiser] , voorzieningenrechter] is zoals beschreven steeds meer aan het afglijden binnen de detentiesetting. Betrokkene is vanuit zijn ASS en verstandelijke beperking een zeer kwetsbare man, die afhankelijk is van zijn omgeving. Er is geen veiligheid, structuur, voorspelbaarheid, noch duidelijkheid. Er is vooral sprake van machteloosheid en uitzichtloosheid als gevolg van de onduidelijkheid over wanneer de noodzakelijke behandeling en begeleiding zal starten. Onderliggend stapelen gevoelens van onzekerheid, angst en in het kielzog hiervan wantrouwen, achterdocht en gevoelens van boosheid en frustratie zich steeds meer op. Betrokkene heeft hier zelf maar zeer weinig zicht op en daarmee controle over. Hierdoor ontregelt hij steeds meer psychotisch en neemt het risico op onvoorspelbaar en oninvoelbaar agressief gedrag alleen maar toe. De enige behandeling die er momenteel is, is de medicamenteuze behandeling. Hierdoor stabiliseert het toestandsbeeld enigszins en de psychotische klachten verdwijnen wat naar de achtergrond, maar ondanks de hogere dosering ontstaan alsnog problemen; op de crisisafdeling worden inmiddels al weer de eerste signalen van verslechtering en potentiële ontregeling gezien. Van een daadwerkelijke behandeling van de onderliggende pathologie en dynamiek is daarenboven geen sprake. Het PPC blijkt tot op heden niet in staat een behandeling te bieden vanuit het juiste toekomstperspectief. Het is inmiddels vooral trachten betrokkene niet verder te laten verslechteren terwijl hij als het ware ‘in de wachtkamer’ zit, wachtend op de juiste behandeling, en helaas moet geconstateerd worden dat dit niet of in ieder geval onvoldoende lukt.
(…)”
2.12.
[eiser] staat sinds april/mei 2024 op de eerste plek op de wachtlijst voor kliniek [plaats 3] ). Er zijn twee prepassanten die voorrang hebben op [eiser] . De Staat heeft geen zicht op een datum voor plaatsing van [eiser] in kliniek [plaats 3] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de Staat te bevelen om [eiser] onmiddellijk althans binnen de kortst mogelijke door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, te plaatsen in [plaats 3] ) of in een andere FPK,
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
[eiser] wacht al sinds 15 september 2022 op plaatsing in een tbs-kliniek en er is nog steeds geen concreet uitzicht op plaatsing op korte termijn. De Staat handelt daarmee onrechtmatig. Plaatsing had binnen vier maanden na aanvang van de termijn van terbeschikkingstelling moeten plaatsvinden. [eiser] wacht al meer dan 28 maanden op een plaats. Er zijn verschillende gronden die een bijzondere omstandigheid voor directe/spoedige plaatsing opleveren. Zo is het tbs-beleid van de Staat structureel onrechtmatig. Verder geldt dat de Staat een aparte (voorrangs)categorie moet creëren voor gedetineerde patiënten, zoals [eiser] , van wie de tbs met voorwaarden zijn omgezet in tbs met dwangverpleging. Ten slotte is het in de gegeven omstandigheden in redelijkheid onaanvaardbaar om [eiser] nog langer in een PPC te laten verblijven.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Niet in geschil is dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door hem niet binnen de maximale passantentermijn van 4 maanden in een kliniek te plaatsen waar hij een bij zijn problematiek passende behandeling kan krijgen. Het feit dat de Staat in verband met de overschrijding van de passantentermijn een schadevergoeding aan [eiser] betaalt zolang de wachttijd voortduurt, neemt die onrechtmatigheid niet weg. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Staat gehouden is om [eiser] onmiddellijk, of binnen de kortst mogelijke termijn, in FPK [plaats 3] of in een andere (passende) kliniek te plaatsen, zodat zijn tbs-behandeling kan aanvangen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Staat daartoe gehouden is en ter onderbouwing daarvan voert hij drie grondslagen aan die de voorzieningenrechter hierna (vanaf 4.3) zal beoordelen.
4.2.
De Staat voert verweer tegen de vordering van [eiser] . De Staat heeft uiteengezet dat de passantenproblematiek zeer ernstig is maar dat er geen
quick fixis voor de tbs-passanten die in afwachting zijn van plaatsing in een tbs-kliniek. Zowel het creëren van nieuwe, fysieke plekken als het bemensen van die plekken kent grote uitdagingen, aldus de Staat. De Staat voert in de kern aan dat het zeer te betreuren is dat [eiser] nog niet is geplaatst en dat er nog geen concreet zicht is op een datum voor plaatsing, maar dat van de Staat niet verlangd kan worden dat hij afwijkt van het bestaande voorrangsbeleid (zoals uiteengezet in 2.6). Over dit beleid, zo voert de Staat aan, heeft het gerechtshof Den Haag recent bij arrest van 23 april 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:560) geoordeeld dat het de zogenoemde
“in redelijkheids”-toets kan doorstaan. De Staat voert verder onder meer aan dat het niet onaanvaardbaar is om [eiser] nu nog in een PPC te laten verblijven. Er is geen sprake van bijzondere, zwaarwegende omstandigheden die maken dat [eiser] onmiddellijk in een tbs-kliniek geplaatst moet worden, met voorrang op andere tbs-passanten, in dit geval in het bijzonder prepassanten, aldus de Staat.
Eerste grondslag: structurele schending zorgplicht van de Staat
4.3.
[eiser] heeft aangevoerd dat de Staat structureel zijn zorgplicht schendt omdat hij er al jaren niet in slaagt om tbs-passanten binnen de maximale termijn van 4 maanden in een kliniek te plaatsen. Volgens [eiser] gaat de Staat er zelfs van uit dat hij ook de komende jaren er niet in zal slagen in die situatie verbetering aan te brengen. Hoewel de voorzieningenrechter het met [eiser] eens is dat het ronduit betreurenswaardig is dat die situatie zich voordoet en inderdaad niet te verwachten valt dat de Staat op korte termijn alsnog aan zijn verplichtingen jegens tbs-passanten kan voldoen (waarbij in het midden gelaten kan worden of de Staat inderdaad, zoals hij stelt, zich maximaal inspant om te passantentermijn weer binnen de wettelijke norm van 4 maanden te krijgen), biedt deze schending van de zorgplicht op zichzelf geen voldoende grondslag voor een veroordeling van de Staat om [eiser] direct in een tbs-kliniek te plaatsen. Die schending van de zorgplicht treft immers niet alleen [eiser] , maar alle tbs-passanten, en in het bijzonder de passanten die, net zoals [eiser] , niet behoren tot een van de voorrangscategorieën. Aan de enkele omstandigheid dat sprake is van een (structurele) zorgplichtschending van de Staat, kan [eiser] dan ook geen recht op een snellere plaatsing ontlenen.
Tweede grondslag: gehoudenheid tot het creëren van een extra voorrangscategorie
4.4.
Namens [eiser] is verder aangevoerd dat de Staat gehouden is een extra voorrangscategorie te creëren. Binnen die categorie zou de situatie van [eiser] – een tbs-patiënt die in een PI verblijft in afwachting van plaatsing in een tbs-kliniek na omzetting van een eerder onder voorwaarden opgelegde tbs-maatregel naar tbs met dwangverpleging – een plek moeten krijgen. Voor die groep klemt met name dat de wachttijd van de passantentermijn (eventueel na hoger beroep) pas begint te lopen op de datum waarop de beslissing onherroepelijk is geworden. Namens [eiser] is aangevoerd dat het gerechtshof Den Haag in voornoemd arrest weliswaar heeft geoordeeld dat het beleid van de Staat met betrekking tot de voorrangcategorieën de toets der redelijkheid kan doorstaan, maar dat deze uitspraak ruimte laat voor het toevoegen van nieuwe categorieën. In dat verband is verder gewezen op twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam, namelijk de beslissingen van 25 oktober 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:11655) en 12 december 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:12341), waarin met klem aandacht is gevraagd voor deze problematiek en waarin onder meer de vraag is gesteld of een dergelijke situatie behandelinhoudelijk, maar ook juridisch wenselijk moet worden geacht, en waarin een nadere differentiatie ten aanzien van de wachttijd voor verschillende groepen tbs-gestelden is bepleit.
4.5.
Dit betoog van [eiser] gaat niet op. Het is niet aan de voorzieningenrechter om binnen het beperkte kader van dit kort geding – en ook gelet op onder meer de beperkte informatie die over de afzonderlijke wachtlijsten, de voorgeschiedenis van de huidige tbs-passanten en de verwachte instroom van tbs-passanten beschikbaar is – een extra voorrangscategorie te creëren en daarmee directe, althans zeer spoedige plaatsing van [eiser] te bewerkstelligen. Wat de implicaties van een dergelijke categorie op het bestaande beleid van de Staat zouden zijn, is daarbij eenvoudigweg niet te overzien. In de eerder aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag is onder meer overwogen dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hanteren van een extra voorrangscategorie zou kunnen leiden tot grote verschuivingen in de wachtlijsten en dat de overige tbs-passanten daardoor onevenredig zouden (kunnen) worden geschaad. De Staat heeft aangevoerd dat dit ook geldt voor de voorrangscategorie die namens [eiser] is bepleit. De voorzieningenrechter is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat het maken van de noodzakelijke afwegingen over het al dan niet, en zo ja op welke wijze aanpassen van het voorrangsbeleid, thuishoort bij de Staat en niet bij de (voorzieningen)rechter die in voorkomende gevallen (slechts) tot taak heeft te toetsen of de Staat in redelijkheid tot het (aangepaste) beleid heeft kunnen komen. Hieruit volgt dat ook de tweede door [eiser] aangevoerde grondslag niet kan leiden tot toewijzing van zijn vordering.
Derde grondslag: onaanvaardbaarheid van een voortgezet verblijf in het PPC
4.6.
Het voorgaande neemt niet weg dat bijzondere, specifiek voor [eiser] geldende (zwaarwegende) omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat in zijn geval behoort te worden afgeweken van het voorrangsbeleid van de Staat. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat van dergelijke omstandigheden sprake is en dat daarom het onverkort handhaven van het voorrangsbeleid in zijn geval tot een onaanvaardbare uitkomst leidt. Daarvoor is het volgende redengevend. Ter zitting is gebleken dat [eiser] van alle tbs-passanten in Nederland het langst wacht op plaatsing. Gerekend vanaf het moment dat de beslissing tot tbs met dwangverpleging onherroepelijk is geworden (15 september 2022) tot heden (18 maart 2025), gaat het om een termijn van 30 maanden (al 2,5 jaar). De omstandigheid dat een langere wachttijd dan vier maanden al onrechtmatig is, tekent de ernstige situatie van [eiser] . Daar komt bij dat [eiser] ook de periode voorafgaand aan het onherroepelijk worden van de beslissing tot dwangverpleging in detentie heeft verbleven. Daarbij ging het om een termijn van ruim 15 maanden (juni 2021 tot september 2022). De totale tijd die [eiser] al in detentie heeft doorgebracht bedraagt daarmee al 45 maanden. Weliswaar geldt dat de tijd die [eiser] in detentie heeft gezeten toen hij zijn tbs aanvocht volgens vaste rechtspraak niet als wachttijd aan de Staat toegerekend kan worden, maar de lange totaalduur van detentie draagt wel bij aan de conclusie dat ten aanzien van [eiser] sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het reguliere voorrangsbeleid rechtvaardigen. Dat een dergelijke lange termijn/detentie – in de wetenschap dat er ook nog twee prepassanten voorrang hebben – bij [eiser] een gevoel van machteloosheid en uitzichtloosheid met zich brengt, is zeker invoelbaar. Daar komt bij dat op grond van met name het onderzoek van [naam] (zie 2.11) niet onaannemelijk is dat die machteloosheid en uitzichtloosheid bij [eiser] leiden tot psychotische ontregeling. Daaraan doet niet af dat door de Staat is aangevoerd, dat een medicamenteuze behandeling stabilisatie van het psychiatrisch toestandsbeeld van [eiser] met zich lijkt te brengen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de Staat naar een enkele korte e-mail van de (Kinder- en jeugd)psychiater van de PI [plaats 1] , waarvan de conclusie in ieder geval niet wordt onderschreven door de uitgebreidere berichten van [naam] en door de Behandelcoördinator. Laatstgenoemden constateren juist allebei een achteruitgang bij [eiser] . Daarbij is van belang dat door [eiser] wederom agressief gedrag is getoond dat mogelijk mede wordt veroorzaakt door de onzekerheid over wanneer de begeleiding en behandeling zal starten.
4.7.
[eiser] staat al sinds april/mei 2024 bovenaan op de wachtlijst van kliniek [plaats 3] , maar op dit moment zijn er nog twee prepassanten die voorrang hebben. Ter zitting is van de zijde van de Staat erkend dat denkbaar is dat de wachttijd van [eiser] nog tot in lengte van dagen kan duren, als er telkens weer prepassanten/tbs-gestelden met voorrang langszij komen. Dit “open eind” acht de voorzieningenrechter gelet op de onder 4.6 genoemde, specifiek voor [eiser] geldende (cumulatie van) bijzondere omstandigheden, niet langer aanvaardbaar. Dit brengt mee dat de hierna te noemen voorziening in afwijking van het voorrangsbeleid gerechtvaardigd is. In een directe plaatsing, althans een zeer spoedige plaatsing met een concrete datum, in [plaats 3] kan echter niet worden voorzien. Daarvoor is van belang dat er geen zicht is op het moment dat er weer een plaats beschikbaar komt. Daar komt bij dat van de huidige twee prepassanten op de lijst, niet gevergd kan worden dat zij op de lijst zullen zakken. Dit brengt de voorzieningenrechter ertoe de Staat te veroordelen om ervoor te zorgen dat [eiser] als eerstvolgende ná deze twee (ten tijde van de mondelinge behandeling in deze procedure bekende) prepassanten geplaatst zal worden in [plaats 3] . Het is weliswaar zo goed als zeker dat dit voor [eiser] nog een aanzienlijke extra wachttijd met zich zal brengen, maar hiermee wordt in ieder geval bewerkstelligd dat er de zekerheid is dat [eiser] na plaatsing van de huidige twee prepassanten in ieder geval écht de eerstvolgende zal zijn. Ter zitting is van de zijde van [eiser] nog aangevoerd dat plaatsing in andere klinieken dan [plaats 3] ook een mogelijkheid is. Gelet op de indicatiestelling van 7 november 2022, en hetgeen de Staat daarover ter zitting naar voren heeft gebracht, begrijpt de voorzieningenrechter dat [plaats 3] voor [eiser] de meest passende kliniek is, zodat geen aanleiding wordt gezien voor een bevel om hem in een andere kliniek te plaatsen. Dat neemt niet weg dat de Staat alsnog kan besluiten om [eiser] in een andere kliniek te plaatsen indien dit (weliswaar geen optimale, maar) een relatief betere oplossing biedt voor de verpleging van [eiser] dan nog langer in detentie verblijven in afwachting van een plaats in [plaats 3] . Of dit een reëel alternatief is voor [eiser] , kan de voorzieningenrechter op grond van de gedingstukken en hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, evenwel niet beoordelen.
4.8.
De Staat is overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 144,47
- griffierecht € 90,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.519,47
4.9.
Ter nadere toelichting op voormelde begroting wordt overwogen dat de eisende partij heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht, de verschotten en vergoeding van het salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding. Ten slotte vallen onder de proceskosten ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel. In geval van betekening van het vonnis wordt een extra bedrag aan salaris toegekend. De explootkosten van de betekening van het vonnis komen in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt de Staat om [eiser] als eerst volgende ná de twee ten tijde van de mondelinge behandeling in deze procedure bekende prepassanten te plaatsen in [plaats 3] );
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van € 1.519,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Staat € 92,00 extra betalen;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.
ddg