ECLI:NL:RBDHA:2025:4221

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
NL24.50309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en asielaanvraag Letland: beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een vreemdeling met een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het bestreden besluit, genomen op 16 december 2024, weigerde de aanvraag op de grond dat Letland verantwoordelijk was voor de behandeling ervan. Eiseres stelde dat er bijzondere, individuele omstandigheden waren die maakten dat overdracht aan Letland zou getuigen van onevenredige hardheid, onder andere vanwege de aanwezigheid van familieleden van haar ex-echtgenoot in Letland en haar medische situatie.

De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening, behandeld op 22 januari 2025. Na een tussenuitspraak op 4 februari 2025, waarin verweerder werd gevraagd om het gebrek in het besluit te herstellen, heeft verweerder op 10 februari 2025 een aanvullend besluit genomen. In dit besluit werd de motivering van het eerdere besluit aangevuld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de overdracht aan Letland onredelijk zouden maken.

De rechtbank concludeerde dat verweerder het gebrek in het bestreden besluit had hersteld, maar dat de omstandigheden die eiseres had aangevoerd niet voldoende waren om van de overdracht af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.267,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50309

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[verzoekster] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Maalsen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Letland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL24.50310), op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, F. Ivanova-Aptekar als tolk en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank heeft op 4 februari 2025 een tussenuitspraak gedaan, waarin zij verweerder in de gelegenheid heeft gesteld om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Met het aanvullend besluit van 10 februari 2025 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit aangevuld.
Eiseres heeft op 18 februari 2025 haar zienswijze op het aanvullend besluit naar voren gebracht.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 3 maart 2025 gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak
1. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de individuele omstandigheden van eiseres geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Het aanvullend besluit en de beoordeling daarvan
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het gebrek in het bestreden besluit met het aanvullend besluit heeft hersteld.
3. Verweerder heeft zich in het aanvullend besluit op het standpunt gesteld dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Letland zou getuigen van onevenredige hardheid. Daarom blijft verweerder erbij dat hij de asielaanvraag van eiseres niet onverplicht aan zich hoeft te trekken op grond van artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening. Hierbij heeft verweerder alle omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd betrokken, te weten dat familieleden van haar ex-echtgenoot in Letland verblijven en zij hierdoor vreest dat haar ex-echtgenoot haar daar zal vinden, hij haar niet met rust zal laten en haar leven daarom niet veilig zal zijn in Letland. Haar verklaringen hierover nemen volgens verweerder niet weg dat Letland verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van haar asielaanvraag. In het geval van problemen met haar ex-echtgenoot in Letland kan zij de Letse autoriteiten vragen om hulp. Niet is gebleken dat zij eiseres niet kunnen of willen helpen. Bovendien is eiseres niet eerder in Letland geweest na haar vertrek uit Azerbeidzjan, zodat zij niet uit eigen ervaring weet dat zij haar leven in Letland niet veilig is of dat de Letse autoriteiten haar niet zullen helpen. Ook de medische omstandigheden van eiseres heeft verweerder in het aanvullend besluit betrokken en hebben geen aanleiding gegeven om te spreken van een bijzondere omstandigheid. De medische voorzieningen in Letland zijn volgens verweerder van vergelijkbare kwaliteit als de Nederlandse voorzieningen en uit de medische informatie is niet gebleken dat Nederland het meest aangewezen land is om haar te behandelen. Evenmin is gebleken dat de overdracht aan Letland een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand zou veroorzaken. Ook heeft eiseres met de ingediende medische stukken niet aangetoond dat zij de benodigde medische behandeling niet kan krijgen in Letland, aldus verweerder.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het gebrek in het bestreden besluit met de nadere motivering in het aanvullend besluit hersteld. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder, anders dan in het bestreden besluit van 16 december 2024, de omstandigheden die eiseres in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft aangevoerd, kenbaar bij de beoordeling heeft betrokken. Vervolgens is verweerder in redelijkheid tot de conclusie gekomen dat deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Letland af te zien vanwege onevenredige hardheid. Hiermee is verweerder naar het oordeel voldoende specifiek ingegaan op de concrete omstandigheden die volgens eiseres maken dat zij niet aan Letland kan worden overgedragen. Dat verweerder ter onderbouwing hiervan ook teruggrijpt op aspecten die ook bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde (kunnen) komen, maakt dat niet anders. Die aspecten kunnen immers ook relevant zijn voor de beoordeling van de onevenredige hardheid - bijvoorbeeld omdat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat de vreemdeling bij veiligheidsproblemen terecht kan bij de autoriteiten voor bescherming.
5. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Letland van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft dus in redelijkheid kunnen besluiten geen toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Conclusie
6. Omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met de motiveringsplicht van artikel 3:46 van de Awb is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd.
7. Omdat verweerder het gebrek in het bestreden besluit met het aanvullend besluit heeft hersteld, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven (met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb).
8. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.