In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 19 april 2024 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij een referent. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt. Partijen hebben hiermee ingestemd, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en het beroep dus niet heeft behandeld op een zitting.
De rechtbank oordeelt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De minister moet uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen, maar heeft deze termijn met drie maanden verlengd. De rechtbank stelt vast dat deze termijn is verstreken en dat eisers de minister rechtsgeldig in gebreke hebben gesteld. Het beroep is daarom gegrond.
De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer, waarin is geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het fifo-principe. De minister heeft aangegeven de aanvraag van eisers in maart 2026 in behandeling te kunnen nemen, wat betekent dat de minister vóór 30 mei 2026 een beslissing op de aanvraag moet bekendmaken. De rechtbank legt een dwangsom op van € 100,- voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, de minister tot 30 mei 2026 de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen, en dat de minister in proceskosten wordt veroordeeld. De proceskosten worden vastgesteld op € 453,50, en de minister moet het betaalde griffierecht aan eisers vergoeden.