ECLI:NL:RBDHA:2025:4483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van zware gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 24 februari 2025, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 12 maart 2025 was de eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en een tolk. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de bewaring beoordeeld, waarbij de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de bewaring noodzakelijk was voor het vaststellen van de identiteit of nationaliteit van de eiser en voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van zijn asielaanvraag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister zich terecht op de zware gronden 3a en 3b heeft beroepen. De eiser heeft verklaard zijn paspoort in Brussel te zijn verloren en is zonder paspoort Nederland binnengekomen, wat betekent dat hij niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere vertrek naar een onbekende bestemming en de overdracht vanuit Duitsland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10422

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam 1] , als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (zie artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Verweerder heeft zware grond 3f op de zitting laten vallen. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3b. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij na afwijzing van zijn asielaanvraag naar Duitsland is gegaan, en dit niet betekent dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Hij is vervolgens via Duitsland overgedragen aan Nederland en is dus op de voorgeschreven wijze binnengekomen, of heeft in elk geval geen invloed gehad op hoe hij Nederland is binnengekomen.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom de zware gronden 3a en 3b zich feitelijk voordoen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard zijn paspoort in Brussel te zijn verloren en vervolgens naar Nederland te zijn gereisd. Hieruit volgt dat eiser zonder paspoort Nederland is binnengekomen, en dus niet op de voorgeschreven wijze. Dat eiser nu met een Dublin-overdracht is overgedragen doet aan deze eerdere binnenkomst niet af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser is op 18 juli 2024 met onbekende bestemming vertrokken en is vervolgens op 13 februari 2025 door Duitsland overgedragen aan Nederland. Verweerder heeft zware grond 3b dan ook eveneens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.4.
De zware gronden 3a en 3b, en de onbestreden gronden 3c, 3d, 3e, 4a, 4c en 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.